RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 7937 AW en 06-9089 AW
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 oktober 2006
[verzoeker]
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. O.W. Borgeld, werkzaam bij de CHMF te Leidschendam,
de minister van Financiën,
verweerder.
Op 30 augustus 2006 heeft verweerder op zijn intranet een integriteitsmededeling laten plaatsen die betrekking heeft op verzoeker, met daarbij gevoegd een gezamenlijke verklaring van ondernemingsraad (hierna: OR) en bestuurder.
Hiertegen heeft verzoeker bij brief van 7 september 2006 bezwaar gemaakt. Eveneens bij brief van 7 september 2006 heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder nr. Awb 06-7937 AW.
Bij besluit van 14 september 2006 heeft verweerder verzoeker met ingang van 15 september 2006, anders dan bij wijze van disciplinaire strafmaatregel, op grond van artikel 57, tweede lid onder b van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR) in het belang van de dienst uit zijn functie ontheven.
Hiertegen heeft verzoeker op 28 september 2006 bezwaar gemaakt. Eveneens bij brief van 28 september 2006 heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder nr. Awb 06-9098 AW.
De verzoeken zijn gezamenlijk behandeld ter zitting van 2 oktober 2006, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. O.W. Borgeld en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door R.H. Laurs, M.J. Coert en P.C. van Duin, allen werkzaam bij verweerder dan wel bij de Belastingdienst/Douane West.
2.1 Verzoeker is vanaf oktober 2004 werkzaam als medewerker douane, [functie] bij de [unit], [team] van de [belastingdienst]. Daarnaast is verzoeker voorzitter van de OR. Hiermee is verzoeker fulltime bezig. In februari 2006 heeft een voorval plaatsgevonden tussen verzoeker enerzijds en [collega A] anderzijds. Op 3 maart 2006 heeft [collega A] over dit voorval een schriftelijke verklaring afgelegd. Deze verklaring is voor verweerder aanleiding geweest een disciplinair onderzoek te starten naar mogelijk door verzoeker gepleegd plichtsverzuim. Bij brief van 21 maart 2006 heeft verweerder verzoeker door middel van een telastelegging medegedeeld, dat het vermoeden bestaat dat verzoeker zich heeft gedragen in strijd met artikel 50, eerste lid, ARAR, wat volgens verweerder plichtsverzuim oplevert als bedoeld in artikel 80, tweede lid, ARAR. Verzoeker heeft bij brief van 24 maart 2006, met bijlage, hierop gereageerd. Op 6 april 2006 heeft verzoeker met verweerder een verantwoordingsgesprek gevoerd. Bij brief van 24 april 2006 heeft verweerder voormelde telastelegging uitgebreid. Hierop heeft verzoeker gereageerd bij brief van 10 mei 2006. Bij brief van 29 augustus 2006 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat hij het voornemen heeft verzoeker op grond van artikel 81, eerste lid, letter a, respectievelijk c, ARAR de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping in combinatie met een vermindering van vakantie op te leggen, met een maximum van veertig verlofuren. Bij brief van eveneens 29 augustus 2006 heeft verweerder verzoeker medegedeeld voornemens te zijn verzoeker, anders dat bij wijze van disciplinaire strafmaatregel, op grond van artikel 57, tweede lid en onder b, ARAR, in het belang van de dienst uit zijn functie te ontheffen en hem per 15 september 2006 te benoemen in een andere functie bij een andere eenheid. Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft verweerder verzoeker met onmiddellijke ingang buitengewoon verlof van korte duur verleend, tot de datum van diens benoeming bij een andere eenheid. Op 30 augustus 2006 heeft verweerder een integriteitsmededeling betreffende verzoeker op zijn intranet geplaatst. Op 4 september 2006 heeft de OR een mededeling over verzoeker op het intranet gezet, welke mededeling vervolgens door verweerder is verwijderd. Bij besluit van 14 september 2006 heeft verweerder het voornemen tot ontheffing van verzoeker uit zijn functie ten uitvoer gebracht. Op 28 september 2006 heeft verweerder de integriteitsmededeling en de gezamenlijke verklaring van OR en bestuurder van zijn intranet verwijderd. Verzoeker is tot op heden nog niet feitelijk werkzaam.
2.2 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.3 Het verzoek van verzoeker met registratienr. Awb 06-7937 AW strekte er aanvankelijk mede toe dat de voorzieningenrechter verweerder zou gelasten publiekelijk de integriteitsmededeling in te trekken en de verklaring namens de OR te herroepen. Ter zitting heeft verzoeker het verzoek dat ertoe strekt dat verweerder publiekelijk de onjuistheid van de integriteitsmededeling op het intranet kenbaar zou maken, ingetrokken, zodat hierover niet behoeft te worden beslist. Voor het overige mist dit onderdeel van het verzoek het vereiste spoedeisend belang, aangezien verweerder de gewraakte mededelingen op 28 september 2006 van zijn intranet heeft gehaald. Dit onderdeel van het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
2.4 Het verzoek van verzoeker met reg.nr. Awb 06-7937 AW strekt er voorts toe, dat de voorzieningenrechter verweerders besluit om verzoeker te verbieden de dienstgebouwen van de [belastingdienst] te betreden, schorst. Volgens verzoeker heeft hij hierbij een spoedeisend belang, omdat hij door voormeld verbod van verweerder in zijn mogelijkheden om als voorzitter van de OR te functioneren, wordt beperkt. Ter zitting heeft verzoeker toegelicht dat verweerder zijn toegangspas heeft geblokkeerd, zodat het hem feitelijk onmogelijk is de dienstgebouwen van verweerder te betreden. Dit is volgens verzoeker gelijk te stellen met een verbod zoals bedoeld in artikel 77, eerste lid, ARAR. Het verzoek van verzoeker geregistreerd onder nr. Awb 06-9098 AW strekt ertoe, dat de voorzieningenrechter het besluit van verweerder van 28 september 2006 schorst. Ter zitting heeft verzoeker toegelicht dat hij zijn werkzaamheden als OR-voorzitter wil voortzetten. Dat is voor hem een fulltimebezigheid. Ook bij dit verzoek heeft verzoeker zijns inziens een spoedeisend belang, terwijl hij voorts het bestaan van een dienstbelang bij dit besluit betwist.
2.5 Volgens verweerder is er wat verzoeker betreft geen sprake van een besluit waarin hem de toegang tot de dienstgebouwen wordt ontzegd. Er is wel een besluit van 29 augustus 2006 waarbij verzoeker buitengewoon verlof is verleend. De twee overige brieven van verweerder van 29 augustus 2006 zijn geen besluiten, omdat hierin slechts sprake is van een voornemen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het feit dat verzoekers toegangspas is geblokkeerd, niet inhoudt dat sprake is van een besluit in de zin van artikel 77, eerste lid, ARAR. Volgens verweerder wordt het verzoeker uitsluitend moeilijk gemaakt de dienstgebouwen te betreden. Wat het besluit van 14 september 2006 betreft: dit is geen overplaatsingsbesluit, omdat het uitsluitend ziet op ontheffing uit de functie. Het dienstbelang is volgens verweerder gelegen in het feit dat het gedrag van verzoeker onacceptabel is, dat verzoeker reeds eerder voor onrust in de organisatie heeft gezorgd en dat hij thans een verstoorde arbeidsverhouding heeft met ten minste één medewerker. Volgens verweerder heeft verzoeker het in hem gestelde vertrouwen onherstelbaar geschaad.
2.6 De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder jegens verzoeker een feitelijke handeling heeft verricht, te weten het blokkeren van verzoekers toegangspas. Ter zitting heeft verweerder hierover onder meer verklaard dat dit een feitelijke handeling betreft die in het kader van het ambtenarenrecht vatbaar is voor bezwaar en beroep. Anders dan verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel, dat verweerders feitelijke handeling van blokkering van verzoekers toegangspas gelijkgesteld moet worden met een besluit als bedoeld in artikel 77, eerste lid, ARAR. Het effect van bedoelde feitelijke handeling is immers hetzelfde: verzoeker kan de dienstgebouwen van verweerder niet betreden. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht deze met een besluit gelijk te stellen feitelijke handeling van verweerder te schorsen, teneinde zijn (fulltime)werkzaamheden als OR-voorzitter te kunnen hervatten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit verzoek, op grond van hetgeen hierna zal worden overwogen, voor toewijzing in aanmerking komt.
2.7 Ingevolge ter zake vaste jurisprudentie bestaat een besluit als dat van 14 september 2006 in de regel uit twee componenten: de ontheffing uit de ene functie en het opdragen van een andere functie. In het geval van verzoeker behelst het besluit van 14 september 2006 uitsluitend de ontheffing uit zijn functie. De voorzieningenrechter zal dan ook allereerst beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit verzoeker uit zijn functie te ontheffen.
2.8 Artikel 57, tweede lid, ARAR bepaalt onder meer dat de ambtenaar verplicht is een andere passende functie te aanvaarden, wanneer het belang van de dienst zulks vordert. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de dienst vordert dat verzoeker een andere passende functie aanvaardt. Redengevend hiervoor is, dat het voorval dat in februari 2006 heeft plaatsgevonden, betrekking had op een collega die niet werkzaam is op verzoekers afdeling en met wie verzoeker geen enkel functioneel contact heeft. Gelet hierop is op voorhand niet aannemelijk dat verzoekers terugkeer naar de afdeling klantenbehandeling, in relatie tot bedoeld voorval, een negatieve uitstraling zal hebben op verzoekers directe collega's of leidinggevende(n). Daar komt bij dat er over de feitelijke gang van zaken betreffende het voorval in februari 2006 veel onduidelijkheid bestaat, aangezien niet is komen vast te staan wat verzoeker feitelijk tegen [collega A] heeft gezegd. Bovendien is onbestreden dat verzoeker nadien tweemaal met [collega A] is gesprek heeft willen komen. [collega A] heeft hierop niet willen ingaan en dat kan verzoeker niet worden tegengeworpen. Voorts wijst de voorzieningenrechter erop dat verzoeker fulltime bezig is met werkzaamheden voor de OR, waardoor een extra motivering vereist is dat het belang van de dienst vereist dat verzoeker uit zijn functie wordt ontheven, omdat er van feitelijk werkzaam zijn in de functie geen sprake is.
2.9 Op grond hiervan heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen komen tot het besluit verzoeker uit zijn functie te ontheffen, hetgeen om dezelfde redenen geldt voor verweerders in een feitelijke handeling gelegen besluit om verzoeker de toegang tot de dienstgebouwen te ontzeggen.
2.10 Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een tweetal voorlopige voorzieningen vereist. De verzoeken daartoe zullen derhalve op de hierna vermelde wijze worden toegewezen.
2.11 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder, waarbij 3 punten worden toegekend voor twee verzoekschriften en een gecombineerde behandeling ter zitting.
3.1 wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe, uitgezonderd het verzoek gericht op verwijdering van de mededelingen van verweerders intranet;
3.2 schorst het besluit van 14 september 2006 tot zes weken na de verzending van de te nemen beslissing op bezwaar;
3.3 schorst de met een besluit gelijk te stellen feitelijke handeling, te weten blokkering van verzoekers toegangspas voor de dienstgebouwen van verweerder, tot zes weken na de verzending van de te nemen beslissing op bezwaar;
3.4 veroordeelt de minister van Financiën in de door verzoeker gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 966,--, welk bedrag de Staat der Nederlanden aan hem dient te betalen;
3.5 gelast dat de Staat der Nederlanden het door verzoeker betaalde griffierecht van in totaal € 282,-- aan hem vergoedt;
3.6 wijst de verzoeken voor het overige af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, en op 4 oktober 2006in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.