ECLI:NL:RBHAA:2006:AY7913

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
3 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
301913/CV EXPL 06-1743
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van restantbedrag voor verrichte werkzaamheden aan een boot

In deze zaak vordert eiser, AG Betimmeringen, betaling van een restantbedrag van € 1.975,40 door gedaagde, die eigenaar is van een boot. De partijen waren overeengekomen dat AG werkzaamheden aan de boot van gedaagde zou verrichten voor een aanneemsom van € 28.857,50, inclusief BTW. Na de uitvoering van de werkzaamheden heeft gedaagde een bedrag van € 1.975,40 onbetaald gelaten, waarbij hij zich beroept op een opschortingsrecht. Gedaagde stelt dat er tekortkomingen zijn in de uitvoering van de werkzaamheden, maar de kantonrechter verwerpt dit verweer. De rechter oordeelt dat gedaagde niet heeft voldaan aan zijn mededelingsplicht en dat er geen sprake is van een opeisbare tegenvordering. De kantonrechter concludeert dat gedaagde zich niet kan beroepen op een opschortingsrecht en dat hij het resterende factuurbedrag aan AG dient te voldoen. De vordering van AG wordt toegewezen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten komen voor rekening van gedaagde, die in het ongelijk wordt gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
Locatie Haarlem
zaak/rolnr.: 301913/CV EXPL 06-1743
datum uitspraak: 3 mei 2006
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
inzake
[eiser] h.o.d.n. AG Betimmeringen
te [woonplaats]
eisende partij
gemachtigde: C.T. Snijder
tegen
[gedaagde]
te [woonplaats]
gedaagde partij
verschenen in persoon
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als AG respectievelijk [gedaagde].
De procedure
AG heeft [gedaagde] op 30 januari 2006 gedagvaard (met bijgevoegd 15 producties). [gedaagde] heeft geantwoord (met bijgevoegd 12 foto’s). Bij vonnis van 8 maart 2006 is een comparitie van partijen gelast. De comparitie heeft plaatsgevonden op 31 maart 2006. Vooraf heeft [gedaagde] nog een aantal producties en een aantal foto’s overgelegd. Vonnis is bepaald op heden.
De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweersproken inhoud van overgelegde producties, staat in dit geding het volgende vast:
a. [gedaagde] is eigenaar van een boot. AG verzorgt timmerwerken op boten.
b. Partijen zijn rond 1 februari 2005 overeengekomen dat AG een hoeveelheid werkzaamheden zou verrichten aan de boot van [gedaagde] tegen een aanneemsom van € 28.857,50 inclusief BTW. Nadien zijn partijen meerwerk overeengekomen voor een bedrag van € 1.975,40 inclusief BTW.
c. [gedaagde] heeft de boot op 28 april 2005 opgehaald. Nadien is AG nog tweemaal aan boord geweest om enkele werkzaamheden af te ronden.
d. De laatste termijn van de hoofdsom en het meerwerk is op 7 juni 2005 aan [gedaagde] gefactureerd. [gedaagde] heeft deze factuur tot een bedrag van € 1.975,40 onbetaald gelaten.
e. [gedaagde] heeft op 5 augustus 2005 - als reactie op een sommatie van de zijde van AG - per e-mail het volgende aan AG medegedeeld:
er zijn zoveel werkzaamheden die ik, nadat ik de boot teruggehaald heb door mijzelf hersteld, dat het de kosten van 1975,40 euro overschrijd dus er zal geen betaling meer volgen.
bovendien zijn mijn kosten aan de reparatie niet opgegeven, diesel, uren, reis. dus die kosten verhaal ik dan ook maar bij deze.
f. In een e-mail van 41 punten heeft [gedaagde] op 21 september 2005 aan de gemachtigde van AG laten weten wat er in zijn ogen niet, niet goed of onvolledig is afgewerkt aan zijn boot.
De vordering
AG vordert (samengevat) veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 2.299,40.
AG stelt daartoe het volgende. Alle overeenkomen werkzaamheden zijn naar behoren uitgevoerd en op 7 juni 2005 is de laatste factuur verzonden. Vervolgens zijn in juli 2005 een aantal betalingsherinneringen gestuurd, waarna [gedaagde] pas op 5 augustus 2005 in een e-mail aangeeft dat hij het restantbedrag niet zal betalen omdat hij zoveel werkzaamheden zelf zou moeten hebben herstellen.
Naast de hoofdsom van € 1.975,40 is [gedaagde] € 324,-- inclusief BTW aan buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd.
Het verweer
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarop zal, voorzover van belang, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.
De beoordeling van het geschil
Partijen zijn het er over eens dat voor de werkzaamheden aanvankelijk een aanneemsom van € 28.857,50 (inclusief BTW) is overeengekomen en dat AG voor een bedrag ad € 1.975,40 (inclusief BTW) meerwerk heeft verricht, zodat er een totaalbedrag ad € 30.932,90 (inclusief BTW) door [gedaagde] betaald had moeten worden. Ook zijn partijen het er over eens dat [gedaagde] tot op heden € 28.857,50 betaald heeft en derhalve een bedrag van € 1.975,40 onbetaald heeft gelaten. Beoordeeld dient te worden of [gedaagde] de betaling van dit bedrag op mocht schorten c.q. of de verplichting om dit bedrag te betalen is komen te vervallen.
Het volgende wordt overwogen. In zijn algemeenheid geldt bij een wederkerige overeenkomst dat een partij zijn prestatie mag opschorten, indien zijn wederpartij de daar tegenover staande prestatie niet nakomt. Uit de bij de feiten onder f. genoemde lijst met 41 punten begrijpt de kantonrechter dat [gedaagde] zich thans op het standpunt stelt dat de opschorting hierop is gebaseerd. Het bepaalde in artikel 6:89 BW brengt echter met zich dat [gedaagde] binnen bekwame tijd nadat hij de gebreken ontdekte had moeten protesteren bij AG en had moeten mededelen dat hij daarom tot opschorting zou overgaan. [gedaagde] heeft echter nagelaten dit tijdig te doen. Hij heeft ter terechtzitting aangegeven dat bij het ophalen van de boot eind april 2005 direct duidelijk was dat er allerlei opleverings-gebreken waren. Van enig protest van zijn zijde is echter niet gebleken. De door AG gezonden eindfactuur van 7 juni 2005 - waarmee AG aangaf dat in haar visie toen alle werkzaamheden verricht waren - diende voor 16 juni 2005 betaald te zijn, maar [gedaagde] heeft eerst op 5 augustus 2005 aangegeven niet te zullen betalen (zie bij de feiten onder e.) in verband met een vermeende tegenvordering, terwijl hij met het kenbaar maken van wat volgens hem nog diende te geschieden heeft gewacht tot 21 september 2005. Op dat moment had AG niet alleen meerdere sommaties naar [gedaagde] gezonden, maar had zij haar vordering ook reeds uit handen gegeven. Naar het oordeel van de kantonrechter komt [gedaagde] - wat er ook van zijn grieven zij - op grond van dit te late protest geen opschortingsrecht meer toe. Nu er op het moment dat [gedaagde] de boot ophaalde kennelijk geen echte oplevering heeft plaatsgevonden - dat wil zeggen dat [gedaagde] voor hij de boot meenam niet samen met AG de hele boot is doorgelopen om samen vast te stellen wat er nog diende te gebeuren - had het op de weg van [gedaagde] gelegen om direct nadat hij de boot terug had zelf minutieus de hele boot door te lopen, een lijst te maken met wat in zijn ogen nog diende te gebeuren en deze lijst aan AG te doen toekomen. Los van de vraag of al deze punten binnen de opdracht zouden vallen - ter terechtzitting is aan de orde gekomen dat partijen daarover ook van mening verschillen - had [gedaagde] dan een deugdelijke basis gehad om betaling van de slotfactuur (gedeeltelijk) op te schorten.
Voor zover [gedaagde] de opschorting baseert op een tegenvordering van hem op AG - de e-mail van 5 augustus 2005 wijst in die richting - is deze naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende feitelijk onderbouwd. Op de voet van artikel 6:52 BW dient het in een dergelijk geval immers te gaan om een opeisbare tegenvordering. Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken. Voor zover [gedaagde] bedoelt te stellen dat de overeenkomst als partieel ontbonden dient te worden beschouwd, stuit dit eveneens af op het feit dat AG - bij gebrek aan een ingebrekestelling - nimmer in verzuim is geraakt.
De conclusie is derhalve dat [gedaagde] zich niet kan beroepen op een opschortingsrecht en hij het resterende factuurbedrag aan AG dient te voldoen. De gevorderde hoofdsom is derhalve toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor de rente en de buitengerechtelijke incassokosten, waartegen [gedaagde] geen afzonderlijke weren heeft gericht, met dien verstande dat pas rente over de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is vanaf de dag der dagvaarding.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] omdat deze in het ongelijk wordt gesteld.
Beslissing
De kantonrechter:
- veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan AG van € 2.299,40 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.974,40 vanaf 15 juni 2005 tot aan de dag van de algehele voldoening en over € 324,-- vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van AG tot en met vandaag worden begroot op de bedragen zoals deze hieronder zijn gespecificeerd, en bepaalt dat de explootkosten worden verhoogd met een percentage dat overeenkomt met het percentage, bedoeld in art. 9, 1e lid, van de Wet op de Omzetbelasting 1968, omdat AG de hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet op grond van genoemde wet kan verrekenen en dit nadrukkelijk verklaart, en de gerechtsdeurwaarder aan de voet van het exploot verklaart dat de kosten in verband daarmee zijn verhoogd:
exploot € 71,23
vastrecht € 196,--
salaris gemachtigde € 300,--;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af hetgeen meer of anders mocht zijn gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Vogel en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum.