RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 6338 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 augustus 2006
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verweerder.
Bij besluit van 3 juli 2006, verzonden op 5 juli 2006, heeft verweerder de uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) van eiser met ingang van 15 mei 2006 beëindigd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 27 juli 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 25 juli 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 24 augustus 2006, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, vergezeld van zijn ex-echtgenote [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ph.H. Arnold, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Bij de beoordeling gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten. Verzoeker ontving vanaf 7 juni 2005 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Op 6 maart 2006 heeft de woningbouwvereniging verzoeker uit zijn woning op het adres [adres] te [woonplaats] gezet. Aansluitend heeft verzoeker tijdelijk bij een vriend verbleven en op 20 maart 2006 is verzoeker opgenomen op de psychiatrische afdeling van een ziekenhuis. Verweerder was hiervan op de hoogte en heeft in de gewijzigde omstandigheden aanleiding gezien de bijstandsnorm te verlagen wegens het ontbreken van woonkosten. Blijkens de rapportage van 23 maart 2006 was het verweerder eveneens bekend dat verzoeker na zijn opname in het ziekenhuis voor een behandeling zou worden geplaatst bij de Arta Lievegoed Stichting in Staphorst. Nadat deze behandeling op 15 mei 2006 is gestaakt - hetgeen door verweerder telefonisch is geverifieerd bij genoemde stichting - heeft verzoeker zich weer bij verweerder gemeld. Uit het rapport van 3 juli 2006 blijkt dat verzoeker bij deze gelegenheid opgave heeft gedaan van zijn briefadres aan de [briefadres] te [woonplaats], welk briefadres hij eveneens heeft ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) van de gemeente Zaanstad. Verzoeker heeft tijdens dit gesprek met de consulent geweigerd te vertellen waar hij op dat moment feitelijk verbleef. Voor verweerder was dat aanleiding om de betaling van de bijstandsuitkering per 15 mei 2006 stop te zetten en nadere gegevens aan verzoeker te vragen omtrent zijn feitelijk verblijf.
2.3 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het gelet op deze aanvankelijke weigering van verzoeker om op te geven waar hij na zijn ontslag uit de Arta Lievegoed Stichting heeft verbleven, gerechtvaardigd dat verweerder aan verzoeker heeft gevraagd nadere gegevens te verstrekken omtrent zijn feitelijke woonsituatie.
2.4 Anders dan verweerder stelt, heeft verzoeker aan dit verzoek van verweerder voldaan. Uit de ter zitting door verzoeker overgelegde stukken blijkt onder meer dat verzoeker per fax van 1 juni 2006 informatie heeft verstrekt aan verweerder over zijn feitelijke woonsituatie. In de fax noemt verzoeker twee adressen in [woonplaats] waar hij wel eens overnacht, en verzoeker geeft verder aan dat hij wel eens bij zijn ex-echtgenote in [plaatsnaam] logeert. Gelet op het verzendrapport van de fax acht de voorzieningenrechter het aannemelijk dat deze fax door verweerder is ontvangen. De enkele ontkenning van de ontvangst door verweerders gemachtigde ter zitting is niet voldoende om te twijfelen aan de juistheid van het verzendrapport.
2.5 Reeds hierom was de brief van 16 juni 2006, waarin verweerder aan verzoeker - onder opschorting van zijn uitkering - nogmaals heeft verzocht om de adressen van de plaatsen waar hij feitelijk verblijft door te geven, niet op zijn plaats. Daarbij komt dat de in de brief van 16 juni 2006 genoemde reden voor het stopzetten van de uitkering, namelijk het niet ingeschreven staan in het GBA van de gemeente Zaanstad, niet juist is en de brief ook geen bezwaarclausule bevat. De brief van 16 juni 2006 mist daarmee feitelijke en juridische grondslag.
2.6 Daarmee staat ook vast dat het besluit tot intrekking van de uitkering niet kan worden gebaseerd op het vierde lid van artikel 54 WWB. Het intrekkingsbesluit is immers niet voorafgegaan door een deugdelijk opschortingsbesluit en in zoverre kan het intrekkingsbesluit geen stand houden.
2.7 In dit verband wijst de voorzieningenrechter er tevens op dat verzoeker niet pas op 28 juli 2006 heeft gereageerd op verweerders verzoek van 16 juni 2006, zoals verweerder hem in de onderhavige procedure heeft tegengeworpen. Uit het rapport van 3 juli 2006 blijkt dat verzoeker in ieder geval vóór de datum waarop verweerder het intrekkingsbesluit heeft genomen, schriftelijk heeft gereageerd en dat verweerder de verstrekte gegevens eveneens heeft beoordeeld. Verweerder heeft er echter ten onrechte geen blijk van gegeven de ontvangst van de gegevens te hebben meegewogen bij zijn beslissing of gebruik zou worden gemaakt van de bevoegdheid van artikel 54, vierde lid, WWB.
2.8 Voor zover verweerder zich in het kader van de heroverweging van het intrekkingsbesluit op het standpunt stelt dat de intrekking van de uitkering stand moet houden omdat verzoeker niet voldoende gegevens heeft verstrekt over zijn feitelijke woon- en leefsituatie ten gevolge waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.9 Gelet op de beschikbare stukken, de achtergrond van verzoeker en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, heeft de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan verzoekers mededeling dat hij in afwachting van een opname in een kliniek geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Ook uit het rapport van 23 maart 2006 blijkt dat verweerder er van uit gaat dat verzoeker geen vast woonadres heeft. Er zijn geen aanwijzingen dat verzoeker in of buiten de gemeente Zaanstad een vast woonadres heeft. Aan de mail van 10 mei 2006 waarin staat vermeld dat verzoeker naar [plaatsnaam] is vertrokken, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de betekenis worden toegekend, die verweerder hieraan heeft gegeven, omdat verzoeker op 10 mei 2006 nog in Arta Lievegoed Stichting verbleef. Gelet op vorenstaande kan verzoeker op basis van de huidige gegevens niet anders dan als adresloze worden aangemerkt.
2.10 De wet biedt de groep adreslozen de mogelijkheid om het recht op bijstand te effectueren in een daartoe aangewezen gemeente waar de adresloze zich op het moment van de aanvraag bevindt, alwaar hij ingeschreven moet staan bij het GBA als adresloze en alwaar hij een briefadres heeft. In de Nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel tot Wijziging van de Algemene bijstandswet in verband met de voortgang van de bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (TK 1997-1998, 25697, nr. 6) wordt opgemerkt dat indien een dakloze zich in een andere gemeente dan een aangewezen gemeente bevindt, hij zich voor een bijstandsuitkering zal moeten begeven naar één van deze aangewezen gemeenten en zich daar laten inschrijven. Dit wil overigens niet zeggen dat de dakloze vervolgens verplicht is in die gemeente te blijven. Alleen voor de bijstandsuitkering zal hij zich wel telkens bij de gemeente waar hij ingeschreven staat moeten melden. Omdat de verlening van bijstand aan personen zonder (woon)adres in de Wet Werk en Bijstand niet afwijkt van die onder de Algemene bijstandswet heeft deze passage ook betekenis voor de toepassing van de WWB.
2.11 Nu verzoeker in verweerders gemeente staat ingeschreven met een briefadres als bedoeld in artikel 1 van de Wet GBA, is het voor het recht op bijstand tegenover verweerder voor wat betreft de verblijfplaats van verzoeker voldoende dat hij zich ten tijde van de aanvraag in de gemeente Zaanstad bevond en dat hij zich nadien, op verzoek van verweerder, telkens bij verweerder meldt. Dit betekent dat verweerder aan verzoeker als adresloze ook een bijstandsuitkering moet verstrekken indien verzoeker zijn hoofdverblijf niet in Zaanstad heeft.
2.12 Het vorenstaande betekent dat het primaire besluit naar verwachting in de bodemzaak geen stand zal kunnen houden. Gelet op de betrokken belangen vereist onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal overgaan tot schorsing van het primaire besluit van 3 juli 2006. Nu de voorzieningenrechter geen beletselen voor bijstandsverlening zijn gebleken, is het waarschijnlijk dat verzoeker recht heeft op een bijstandsuitkering, en wordt verweerder opgedragen om hangende de bezwaarprocedure aan verzoeker bijstand te verlenen. Het strekt echter te ver om verweerder bij wijze van voorlopige voorziening overeenkomstig het verzoek op te dragen om aan verzoeker vanaf 15 mei 2006, de intrekkingsdatum, bijstand te verstrekken. De voorzieningenrechter zal verweerder opdragen om vanaf de datum waarop verzoeker de voorlopige voorziening heeft gevraagd aan verzoeker bijstand te verlenen ter hoogte van de voor hem geldende norm.
2.13 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Niet gebleken is dat verzoeker voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 schorst het intrekkingsbesluit van 3 juli 2006;
3.3 draagt verweerder op aan verzoeker bijstand te verlenen ter hoogte van de voor hem geldende norm, vanaf 25 juli 2006, de datum waarop verzoeker een voorlopige voorziening heeft gevraagd, tot aan de datum waarop verweerder een besluit op het bezwaar neemt;
3.4 bepaalt dat de gemeente Zaanstad het door verzoeker betaalde griffierecht van € 38,00 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzieningenrechter, en op 28 augustus 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.