RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/6113
Uitspraakdatum: 29 augustus 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2005 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (aanslagnummer 0000.00.000.H00) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.673 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.233.
1.2. Op 29 juli 2005 is namens eiseres een bezwaarschrift ingediend tegen de voorlopige aanslag. Hierbij wordt tevens verzocht om vergoeding van de kosten die eiseres heeft moeten maken in verband met de behandeling van het bezwaar.
1.3. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 september 2005 de voorlopige aanslag verminderd tot nihil. Op het verzoek om kostenvergoeding is niet beslist.
1.4. Eiseres heeft daartegen bij brief van 31 oktober 2005, ontvangen bij de rechtbank op 2 november 2005, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2006 te Haarlem. Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door A, gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen B en C.
2.1. Aan eiseres is voor het jaar 2005 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. In de uitspraak op bezwaar is de aanslag verminderd tot nihil. Op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar is niet beslist in de uitspraak op bezwaar. Bij schrijven van 29 september 2005 heeft eiseres nogmaals verzocht om een kostenvergoeding. Ook hierop is niet gereageerd.
2.2. Eiseres en haar echtgenoot hebben in het jaar 2004 aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen zodanig verdeeld dat de verschuldigde belasting voor eiseres niet meer beliep dan € 215. Hierbij is bedoeld gebruik te maken van de aanslagdrempel als genoemd in artikel 9.4, lid 1, onderdeel a, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Deze drempel bedroeg voor het jaar 2004 € 217. Derhalve werd aan eiseres geen aanslag inkomstenbelasting 2004 opgelegd.
2.3. De voorlopige aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2005, gebaseerd op het aangegeven en vastgestelde verzamelinkomen over 2004, leidde per saldo tot een verschuldigd bedrag van € 247. De aanslagdrempel voor het jaar 2005 is € 40.
3.1. In geschil is of eiseres recht heeft op een kostenvergoeding in bezwaar.
3.2. Eiseres heeft – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat met de voorlopige aanslag van 2005 ten onrechte geen rekening is gehouden met de werking van artikel 9.4 Wet IB 2001. De belastingdienst heeft verzuimd dit in het systeem te verwerken en heeft onrechtmatig gehandeld.
3.3. Verweerder heeft – zakelijk weergegeven – gesteld dat op grond van de nota van toelichting bij het KB van 25 februari 2002, Stb. 2002, nr. 113, blz 7 de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures, waarop artikel 7:15, tweede lid AWB is gebaseerd, als regel de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures niet van toepassing is op een gegrond verklaard bezwaarschrift tegen een voorlopige aanslag.
Voorts heeft verweerder gesteld dat het te betalen bedrag voor 2005 hoger is dan de aanslaggrens van 2004 en 2005. Vermindering, zelfs vernietiging van de voorlopige aanslag had eigenlijk zelfs niet mogen plaatsvinden.
3.4. Partijen doen hun standpunten overigens steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel 7:15, lid 2, Awb worden kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.2. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel kosten bestuurlijke voorprocedures (Kamerstukken II 1999/00, nr. 27 024, nr. 3; blz. 7) is onder meer vermeld:
"In alle gevallen is de vergoeding (...) beperkt tot de kosten, die de belanghebbende redelijkerwijs in verband met de behandeling van het bezwaar (...) heeft moeten maken. Daarmee is (...) de zogenaamde "dubbele redelijkheidstoets" gecodificeerd: zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten dienen redelijk te zijn. Aan dit vereiste is bijvoorbeeld niet voldaan, indien de bijstand van een belastingadviseur wordt ingeroepen om een evidente rekenfout in een belastingaanslag te herstellen. Het is immers algemeen bekend, dat een eenvoudig telefoontje naar de belastingdienst daartoe ook volstaat."
4.3. In de nota van toelichting bij het KB van 25 februari 2002 (Stb. 2002, nr. 113, blz. 6 e.v.) is onder meer het volgende vermeld:
"Met betrekking tot de fiscale beschikkingen is ervan uitgegaan dat jaarlijks ongeveer 100 000 bezwaarschriften geheel of gedeeltelijk worden toegewezen, waarbij door een derde beroepsmatig rechtsbijstand is verleend, die voor toepassing van een kostenvergoeding in het kader van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komen. (...) De bezwaarschriften gericht tegen een voorlopige aanslag op grond van art. 13 Algemene wet rijksbelastingen behoren daar in beginsel niet toe. Voorlopige aanslagen voldoen niet aan het hiervoor genoemde vergoedingscriterium, zoals dat is vastgesteld in art. 7:15 lid 2 Awb. Voorlopige aanslagen zijn namelijk gebaseerd op schattingen omdat de grootte van de belastingschuld pas kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. Indien een voorlopige aanslag wordt herroepen, na indiening van een bezwaarschrift is er in beginsel geen sprake van onrechtmatigheid."
4.4. In de tekst van het sedert 12 maart 2002 geldende art. 7:15 Awb wordt geen onderscheid gemaakt tussen aanslagen en voorlopige aanslagen. Vaststaat dat de voorlopige aanslag onjuist is, dat de onjuistheid van de voorlopige aanslag niet aan eiseres is te wijten en dat de voorlopige aanslag niet is gebaseerd op een schatting, maar is opgelegd naar aanleiding van de door eiseres ingediende aangifte voor het jaar 2004. Vaststaat voorts dat de onderhavige voorlopige aanslag is herroepen. Beoordeeld zal moeten worden of dit herroepen is geschied wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.5. Ingevolge artikel 13 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan de inspecteur volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld. Volgens artikel 23 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 dient voor de bepaling van het bedrag waarop een voorlopige aanslag wordt vastgesteld voor de inkomstenbelasting te worden aangesloten bij de gegevens die hebben gediend ter vaststelling van de meest recente belastingaanslag over het meest recente kalenderjaar.
4.6. Bij het vaststellen van de aan eiseres opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2005 heeft verweerder aansluiting gezocht bij gegevens betreffende het jaar 2004, het meest recente kalenderjaar. Bij de aangifte over dit jaar heeft eiseres gebruik gemaakt van haar keuzerecht om gemeenschappelijke inkomensbestanddelen naar willekeur te verdelen over de aangiften van haarzelf en die van haar fiscale partner. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet van verweerder worden verwacht dat hij bij het opleggen van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2005 aan eiseres rekening houdt met de mogelijkheid dat eiseres en haar fiscale partner tot een andere uitoefening van hun wilsrechten komen dan in het voorgaande jaar. Verweerder mocht daarentegen aansluiting zoeken bij de aan hem bekende gegevens van het meest recente kalenderjaar. De rechtbank is mitsdien van oordeel dat niet kan worden gezegd dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld bij het vaststellen van de voorlopige aanslag. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Verweerder heeft verzuimd om uitspraak te doen op het verzoek van eiseres om vergoeding van de kosten die zij heeft moeten maken in verband met de behandeling van haar bezwaar. Zelfs na het onder 2.1. genoemde schrijven van 29 september 2005 heeft eiseres geen reactie van verweerder op haar verzoek mogen ontvangen. Verweerder heeft voor het eerst in zijn verweerschrift zijn standpunt duidelijk gemaakt. Hierin vindt de rechtbank aan-lei-ding om verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiseres in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1, rekening houdend met samenhang als bedoeld in artikel 3 van het Besluit met zaak 05/6100). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 322, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan op 29 augustus 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J. Snitker, in tegenwoordigheid van mr. L.H.W. Verdegaal, griffier.
Afschrift
verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.