RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 6642 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 augustus 2006
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
Bij besluit van 2 augustus 2006 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) niet meer in behandeling genomen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 8 augustus 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 8 augustus 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 15 augustus 2006, alwaar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J. Sprakel, kantoorgenoot van gemachtigde, voornoemd, en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door C. Kreukniet, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Verzoeker heeft op 29 mei 2006 bijstand aangevraagd.
2.3 Op 24 juli 2006 vindt naar aanleiding van de aanvraag een (vervolg-)gesprek plaats, waarin de nadruk ligt op de vraag waar verzoeker verblijft; hij geeft op bij zijn broer te wonen, maar heeft geen sleutel van de woning en weet het adres niet. Verzoeker kent wel de route naar de woning en werkt mee aan een huisbezoek. Daaruit blijkt (volgens de rapporteur) dat verzoeker niet wist hoe de plek waar hij zou slapen (zolder) eruit zag; er ligt een laken in plaats van een slaapzak op het matras, er is een tweepersoonsmatras en geen eenpersoonsmatras. Bovendien komt de verklaring van zijn broer dat hij nog maar kort bij hem zou verblijven niet overeen met de verklaring van verzoeker, inhoudende daar vanaf mei 2006 te verblijven. Verder zijn er geen persoonlijke bezittingen van verzoeker aangetroffen.
2.4 Verweerder heeft het besluit gebaseerd op het standpunt dat door de onduidelijke woonsituatie het recht niet is vast te stellen. Om die reden heeft verweerder op grond van artikel 4:5 Awb de aanvraag niet meer in behandeling genomen.
2.5 Verzoeker heeft gesteld dat hij naar waarheid heeft verklaard omtrent zijn verblijfplaats. Hij leidt een half zwervend bestaan, waardoor hij zeer weinig persoonlijk bezittingen heeft. Verder heeft verzoeker gesteld dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij weinig oog voor detail heeft en dat hij daarom geen precieze beschrijving van het beddengoed kan geven.
2.6 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.7 Artikel 4:5, eerste lid, Awb geeft aan het bestuursorgaan de bevoegdheid een aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens of bescheiden onvoldoende zijn voor een beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid is geboden binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Het gaat daarbij om het verstrekken van voldoende gegevens om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Uit het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid, Awb volgt dat het daarbij gaat om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Alleen in dat geval kan verweerder toepassing geven aan artikel 4:5 Awb.
2.8 Uit de gedingstukken en hetgeen ter zitting is verhandeld is gebleken dat voor verweerder de onduidelijkheden rondom de verblijfplaats van verzoeker van zwaarwegend belang zijn geacht voor het besluit. Nu echter niet kan worden staande gehouden dat verzoeker geen informatie heeft verschaft omtrent zijn woonsituatie zal het besluit, voor zover dit inhoudt het buiten behandeling stellen van de aanvraag op grond van artikel 4:5, eerste lid, Awb, naar verwachting geen stand kunnen houden in beroep.
2.9 Verweerder heeft echter de mogelijkheid in de heroverweging naar aanleiding van het bezwaar alsnog een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag te verrichten. Dat deze beoordeling zal leiden tot toekenning van bijstand, is op basis van de thans voorhanden gegevens niet aannemelijk. Immers uit de stukken blijkt dat onduidelijkheid is ontstaan ten aanzien van de vraag waar verzoeker verblijft. Verweerder heeft daarbij gewezen op de omstandigheden zoals beschreven in rechtsoverweging 2.3. Nu het voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang is waar belanghebbende verblijft, bestaat de mogelijkheid dat, indien de onduidelijkheden niet worden opgehelderd, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld en op die grond bijstand wordt geweigerd (artikel 11 WWB). Wanneer verweerder tot een dergelijke beslissing zal komen is vooralsnog niet onaannemelijk dat die in beroep stand zal houden.
2.10 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.11 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, en op 18 augustus 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.