ECLI:NL:RBHAA:2006:AY6576

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
14 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-6059
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.C.M. Rutten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens onduidelijkheid over bestedingspatroon en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 14 augustus 2006 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, die sinds 1 augustus 2001 bijstand ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar uitkering door het college van burgemeester en wethouders van Purmerend. De intrekking vond plaats op basis van een besluit van 26 juni 2006, waarbij het recht op bijstand met terugwerkende kracht werd ingetrokken per 6 april 2006. Dit besluit volgde op een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering, waarbij onduidelijkheden over het bestedingspatroon en het hoofdverblijf van verzoekster aan het licht kwamen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster onvoldoende medewerking heeft verleend aan het onderzoek en dat er tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd over haar financiële situatie en verblijfplaats. Verweerder concludeerde dat het niet langer mogelijk was om het recht op bijstand vast te stellen, wat leidde tot de intrekking van de uitkering. Verzoekster betoogde dat zij voldoende informatie had verstrekt en dat de intrekking onterecht was, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de onduidelijkheden en tegenstrijdigheden in de verklaringen van verzoekster de conclusie van verweerder rechtvaardigden.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om de intrekking van de uitkering te schorsen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de intrekking van de bijstandsuitkering op goede gronden was gebaseerd en dat de verklaringen van verzoekster niet toereikend waren om het recht op bijstand vast te stellen. De uitspraak werd gedaan door mr. A.C.M. Rutten, in aanwezigheid van griffier mr. H.R.A. Horring.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 6059 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 augustus 2006
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. G.F. de Graaf, Noord-West advocaten te Zaandam,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend,
verweerder,
gemachtigde: R. Waldrom, werkzaam bij de gemeente Purmerend.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2006, verzonden op 26 juni 2006, heeft verweerder het recht op uitkering ingetrokken met ingang van 6 april 2006.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 19 juli 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 19 juli 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 9 augustus 2006, alwaar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. G.F. de Graaf en verweerder is verschenen bij R. Waldrom, werkzaam bij de gemeente Purmerend.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Verzoekster ontvangt bijstand vanaf 1 augustus 2001. Naar aanleiding van een periodiek heronderzoek in augustus 2005 is verzoekster aangemeld voor het zogeheten "project handhaving" en in dat kader is nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan haar verstrekte uitkering. Het onderzoek is gestart in september 2005.
2.3 Verweerder heeft op basis van de onderzoeksresultaten de (voorlopige) conclusie getrokken dat nogal wat onduidelijkheid bestaat over met name verzoeksters bestedingenpatroon en over haar hoofdverblijf. Uit een controle van de afschriften over 2004 en 2005 bleek verweerder dat sprake was van slechts minimale kasopnamen en minimale betalingen met de pinpas bij supermarkten en benzinestations. Haar is daarop gevraagd de meest recente bankafschriften, vanaf augustus 2005 tot en met maart 2006 over te leggen. Uit die afschriften heeft verweerder afgeleid dat verzoekster in ruim 6 maanden ongeveer € 230,- heeft opgenomen bij geldautomaten en geen bestedingen heeft gedaan bij supermarkten. Aan benzine is gepind een bedrag van totaal € 53,29, ongerekend € 8,50 per maand. Betalingen voor verzekeringen bedroegen € 191,45 per maand. Verder is waargenomen dat de kilometerstand van de auto in één maand was toegenomen met 1244 km. Uitgaande van een gemiddelde benzine literprijs heeft verweerder berekend dat een dergelijk gebruik zou neerkomen op een besteding van € 108,85.
2.4 Verweerder achtte dit bestedingspatroon irreëel en heeft daarop bij besluit van 13 april 2006 het recht op bijstand op grond van artikel 54, eerste lid, WWB opgeschort per 6 april 2006. Verweerder geeft in het besluit aan aanvullende informatie nodig te hebben. Verzoekster is uitgenodigd voor een gesprek op 15 mei 2006, waar zij is verschenen en een verklaring heeft afgelegd.
2.5 Verweerder heeft uiteindelijk als eindconclusie getrokken dat verzoekster de gerezen onduidelijkheden over haar bestedingen voor levensonderhoud en het hoofdverblijf niet heeft weggenomen. Het uitgavenpatroon acht verweerder uiterst ongeloofwaardig en doet vermoeden dat er overige inkomstenbronnen zijn. Verweerder stelt vast dat verzoekster tegenstrijdige verklaringen aflegt en ook aantoonbaar onjuiste informatie heeft verstrekt. Verweerder concludeert dat het niet langer mogelijk is, ook na de geboden hersteltermijn, het recht vast te stellen. Daarop heeft verweerder bij besluit van 26 juni 2006 de uitkering ingetrokken per datum opschorting 6 april 2006 op grond van artikel 54, vierde lid, WWB.
2.6 Verzoekster betoogt dat zij voldoende informatie heeft gegeven om het recht op uitkering te kunnen vast stellen. Wat betreft haar bestedingspatroon heeft zij aangegeven regelmatig bij haar moeder, oma en een vriendin te eten en af en toe spullen van hen te krijgen. Hiervoor verwijst zij naar de verklaringen die zij bij haar bezwaarschrift heeft gevoegd. Zij stelt dat verweerder voor een vollediger beeld de bankafschriften over een langere periode bij het onderzoek dient te betrekken. Ook heeft zij er op gewezen dat de bankafschriften waar verweerder zich op heeft gebaseerd niet compleet zijn. Zo ontbreekt volgens haar het afschrift met nummer 110. Verzoekster betoogt verder juiste informatie te hebben verstrekt over financiering en gebruik van de auto. Zij stelt de auto te hebben gefinancierd met een lening van [de heer A] en de auto te hebben overgedragen aan [de heer A] toen bleek dat zij de betalingsverplichtingen niet kon nakomen. Zij mag de auto gebruiken als tegenprestatie voor de diensten die zij aan [de heer A] verleent. Deze betaalt de meeste lasten van de auto. Wanneer zij voor [de heer A] of een ander ritjes maakt betalen die de benzine. De overige benzinekosten betaalt zijzelf. Verzoekster heeft een verklaring van [de heer A] bijgevoegd waarnaar zij verwijst. Wat betreft de omgang met de heer [de heer B] stelt verzoekster weliswaar regelmatig zijn woning te bezoeken - haar zoon woont daar en zij blijft daar ook wel eens slapen - maar haar hoofdverblijf te hebben in haar eigen woning. Zij geeft aan wel eens gezamenlijk boodschappen te doen, maar dat ieder de eigen boodschappen betaalt. Verzoekster stelt haar eigen huishouding te verzorgen. Zij heeft een verklaring van [de heer B] bij haar bezwaarschrift gevoegd. Volgens verzoekster bevestigen de door verweerder gedane waarnemingen haar verklaring. Verzoekster stelt verder geen tegenstrijdige verklaringen te hebben afgelegd over haar werkzaamheden als kapster en masseuse. Zij doet deze werkzaamheden af en toe voor familie of vrienden en krijgt daarvoor soms boodschappen. Volgens verzoekster was verweerder op de hoogte van deze werkzaamheden. De laatste vakantie in Turkije is haar volgens verzoekster in een voor haar zware tijd cadeau gegeven.
2.7 De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder blijkens het bestreden besluit de beëindiging heeft gebaseerd op artikel 54, vierde lid, WWB. Ingevolge artikel 54, eerste lid, WWB kan het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent. Ingevolge artikel 54, tweede lid, WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen. Ingevolge artikel 54, vierde lid, WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
2.8 De vraag doet zich voor of in casu sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 54, lid 4 WWB. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag ontkennend. Nu verzoekster op het gesprek op 15 mei is verschenen en haar medewerking heeft verleend is niet in te zien dat haar verweten kan worden dat ze niet binnen de haar gestelde termijn inlichtingen heeft verstrekt als bedoeld in dat artikellid. Ze heeft immers wel informatie verstrekt, zij het dat verweerder die als niet afdoende beoordeeld heeft. Gelet ook op de formulering van verweerders standpunt begrijpt de voorzieningenrechter dat standpunt aldus dat hij toepassing heeft willen geven aan artikel 17 WWB in combinatie met artikel 11 WWB. Verweerder stelt dat als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld en trekt vervolgens met terugwerkende kracht de uitkering in. Voor een dergelijke intrekking vormt artikel 54, derde lid de bevoegdheidsgrondslag. In dit kader verwijst de voorzieningenrechter onder meer naar de volgende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep gepubliceerd op rechtspraak.nl onder nummer LJN: AY5145 en verder nog de uitspraken onder LJN: AT3049 en AX 9120. Nu verweerder nog een beslissing op het bezwaar moet nemen is dit gebrek nog te helen, zodat hierin geen reden ligt het verzoek af te wijzen.
2.9 Op grond van artikel 17, eerste lid, WWB moet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op haar arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Op grond van het tweede lid is de belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. Indien de belanghebbende deze verplichting(en) niet of in onvoldoende mate nakomt en in gebreke blijft dit verzuim te herstellen, is dat, in samenhang bezien met artikel 11, eerste lid WWB, een rechtsgrond voor weigering of beëindiging van de bijstand wanneer door de schending van die rechtsplicht het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld.
2.10 Hoewel niet alle onderzochte elementen in dezelfde mate twijfel oproepen over de betrouwbaarheid van de door verzoekster afgegeven verklaringen, stelt de voorzieningenrechter vast dat er een groot aantal tegenstrijdige verklaringen in het dossier aanwezig is en niet alle verklaringen aannemelijk voorkomen. Dit betreft allereerst het bestedingenpatroon. Dat verzoekster met zo weinig geld in haar levensonderhoud kan voorzien als verzoekster wil doen voorkomen is niet aannemelijk gemaakt, ook niet door de (enkele) mededeling ter zitting dat bijvoorbeeld bankafschrift 110 ontbreekt. Zo blijkt dat verzoekster in de periode van 3 november 2005 tot 28 januari 2006 slechts € 60,- heeft opgenomen, hetgeen ongerekend neerkomt op een besteding van gemiddeld € 5,- per week. Verzoeksters verklaring daaromtrent wordt nog minder aannemelijk, wanneer daarbij de benzinekosten worden betrokken. Geconstateerd is immers dat met de auto nogal wat kilometers worden gereden. Wat betreft de financiering van de aanschaf en het gebruik van de auto zijn de afgelegde verklaringen niet eenduidig. De eerste verklaring van [de heer A], afgelegd tegenover medewerkers van verweerder, luidde dat ze verzoekster geen lening heeft verstrekt, terwijl verzoekster later zelf een andersluidende verklaring van [de heer A] heeft ingebracht. Er zijn ook tegenstrijdige verklaringen afgelegd over wie de kosten van het gebruik van de auto dragen en dat de aanschaf van de auto nodig was in verband met een mogelijke baan is eerst laat in de procedure bekend gemaakt. Met betrekking tot het hoofdverblijf kloppen de verklaringen van verzoekster niet geheel met de waarnemingen die namens verweerder zijn gedaan. Haar verklaringen omtrent haar verblijf bij [de heer B] zijn allerminst eenduidig. Aanvankelijk verklaarde zij niet in zijn woning te overnachten, later gaf zij aan daar zo'n tweemaal per week te overnachten. Onbetwist is ook dat verzoekster aan verweerder nooit gemeld heeft dat ze met vakantie naar Turkije is geweest. Begrijpelijk is dat dit bij verweerder ook vragen oproept. De verklaring ter zitting dat verzoeksters verklaring een cadeau was dat haar onverwachts werd aangeboden wordt door geen enkel document gestaafd.
2.11 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder, alles bij elkaar genomen, gelet op de uiteengezette onduidelijkheden, terecht kunnen concluderen dat er zoveel onduidelijkheden zijn dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. De verklaringen die verzoekster heeft geven zijn door verweerder op goede gronden niet toereikend gevonden. Naar verwachting zal het besluit tot intrekking, zij het dan op andere gronden, wel stand kunnen houden.
2.12 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.13 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, en op 14 augustus 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.