ECLI:NL:RBHAA:2006:AY6398

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
5 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-5904
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering na ontbinding arbeidsovereenkomst en fictieve opzegtermijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 5 juli 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. C.I. van Gent, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiseres had een WW-uitkering aangevraagd na de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst bij ABN AMRO, die per 1 juli 2005 was geëindigd. Verweerder weigerde de uitkering tot en met 31 juli 2005, omdat eiseres volgens hen niet aan de voorwaarden voldeed. Eiseres betoogde dat haar arbeidsovereenkomst eindigde na de herplaatsingstermijn van de Employability CAO, en dat zij recht had op een WW-uitkering vanaf 1 juli 2005.

De rechtbank heeft de argumenten van eiseres beoordeeld en vastgesteld dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter correct was. De rechtbank oordeelde dat de fictieve opzegtermijn, die voortvloeit uit de toekenning van de ontslagvergoeding, aan de periode van 9 april 2005 tot 1 augustus 2005 moest worden toegerekend. Dit betekent dat de eerste dag van werkloosheid voor eiseres niet eerder dan 1 augustus 2005 was. De rechtbank concludeerde dat verweerder op goede gronden de WW-uitkering had geweigerd, omdat eiseres pas na deze datum recht had op een uitkering.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter J.M. Ghrib, in aanwezigheid van griffier A.P. Weltevreede, en werd openbaar uitgesproken op 5 juli 2006.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 05 - 5904 WW
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2006
in de zaak van:
[eiseres]
wonende te [woonplaats],
eiseres.
gemachtigde: mr. C.I. van Gent , werkzaam bij BarentsKrans advocaten te Den Haag,
tegen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2005 heeft verweerder aan eiseres een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) tot en met 31 juli 2005 geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 2 augustus 2005, aangevuld bij brieven van 29 augustus 2005 en 2 september 2005, bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 31 oktober 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 2 juni 2006, alwaar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde voornoemd en voor verweerder is verschenen E.M.C. Beijen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Alkmaar.
2. Overwegingen
2.1 Eiseres heeft van 1 juni 1981 tot en met 1 juli 2005 werkzaamheden verricht bij ABN AMRO (hierna: werkgever). In het kader van een reorganisatie is eiseres voor de duur van 18 maanden, tot 1 juli 2005 in de mobiliteitsorganisatie Kompas geplaatst. Vervolgens heeft de werkgever aan de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden onder toekenning van een vergoeding van € 66.873, 99 bruto. Bij beschikking van 8 april 2005 heeft de kantonrechter eiseres haar dienstbetrekking bij de werkgever met ingang van 1 juli 2005 ontbonden onder toekenning van de vergoeding die de werkgever had aangeboden. Eiseres heeft op 28 juni 2005 een WW-aanvraag ingediend. Bij besluit van 6 juli 2005 heeft verweerder eiseres een WW-uitkering tot en met 31 juli 2005 geweigerd. In bezwaar heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd.
2.2 Eiseres betoogt dat de hoofdregel van artikel 672, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet van toepassing is op haar arbeidsovereenkomst, maar dat conform de Employability CAO haar arbeidsovereenkomst eindigt na het aflopen van de herplaatsingstermijn, zijnde 1 juli 2005. Zij heeft derhalve met ingang van 1 juli 2005 recht op een WW-uitkering. Hierbij verwijst eiseres naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 december 2002, RSV 2003/54. Voorts voert eiseres aan dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld nu in vergelijkbare gevallen wel per einde van de herplaatsingstermijn een WW-uitkering is toegekend.
2.3 In artikel 16, derde lid, aanhef WW wordt, voor zover van toepassing, bepaald dat met het recht op onverminderde doorbetaling van loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. Onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van artikel 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, bij de opzegging in acht behoort te nemen.
2.4 Artikel 16, derde lid, onder b, WW luidt: " Het in de eerste zin bedoelde bedrag wordt indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking van de ontbinding". Voorts is in genoemd artikel bepaald dat indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding op verzoek van de werkgever artikel 7:672, vierde lid, BW van overeenkomstige toepassing is.
2.5 Artikel 7:672, vierde lid, BW luidt: " Indien de toestemming bedoeld in artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 is verleend, wordt de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging verkort met één maand, met dien verstande dat de resterende termijn van opzegging ten minste een maand bedraagt".
2.6 Artikel 7:672, tweede lid, onder d, BW is bepaald dat de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van de opzegging vijftien jaar of langer heeft geduurd vier maanden bedraagt.
2.7 Artikel 7:672, vijfde lid, BW bepaalt dat de termijn, bedoeld in het tweede lid, slechts kan worden verkort bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan.
2.8 De kantonrechter heeft eiseres bij de gerechtelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2005 , een vergoeding toegekend. Krachtens het derde lid van artikel 16 WW is de toekenning van de ontslagvergoeding terecht door verweerder gelijkgesteld met het recht op onverminderde doorbetaling van loon. Hierdoor is een zogeheten fictieve opzegtermijn ontstaan (de termijn waarover eiseres indien de dienstbetrekking met inachtneming van de geldende opzegtermijn was beëindigd, loon van haar werkgever zou hebben ontvangen).
2.9 Eiseres heeft van 1 juni 1981 tot en met 1 juli 2005 werkzaamheden bij de werkgever verricht en is derhalve meer dan 15 jaar werkzaam geweest bij de werkgever. Op grond van het bepaalde in genoemd artikel 7:672, eerste lid, onder d, BW is de opzegtermijn vier maanden. Ingevolge artikel 16, derde lid, onder b WW in samenhang met artikel 7:672, vierde lid, BW wordt deze opzegtermijn met één maand verkort nu de werkgever zelf aan de kantonrechter heeft verzocht de arbeidsovereenkomst te beëindigen.
2.10 Op grond van het bepaalde in artikel 16, derde lid, onder b WW vangt de opzegtermijn aan op de dag na de datum van de beschikking. In het onderhavige geval is de dag na de ontbinding (9 en 10 april vielen in het weekend) 11 april 2005. Op grond van het bepaalde in artikel 7:672, eerste lid BW geschiedt opzegging tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen. De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar grief dat de Employability-CAO een uitzondering op dit artikel zou maken. Hiertoe zijn geen aanknopingspunten in de tekst van deze CAO te vinden. De bepalingen omtrent het herplaatsingstraject kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet zien op opzegtermijnen. De opzegging is dus per einde van de maand geschied en eiseres haar arbeidsovereenkomst is derhalve met ingang van 1 augustus 2005 beëindigd.
2.11 Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel omdat verweerder in andere gelijke althans vergelijkbare gevallen wel per einde van de herplaatsingtermijn een ww-uitkering heeft toegekend kan de rechtbank niet volgen nu eiseres deze grief niet nader heeft onderbouwd.
2.12 De aan eiseres toegekende vergoeding wordt op grond van artikel 16, derde lid, WW aan de periode van 9 april 2005 tot 1 augustus 2005 toegerekend. Gelet op artikel 16, lid 8 WW is de eerste dag van werkloosheid de eerste dag waarop een verlies van een of meer uren, alsmede een verlies van het recht op onverminderde doorbetaling van het loon optreedt. Deze situatie doet zich in geval van eiseres niet eerder dan 1 augustus 2005 voor.
2.13 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden eiseres tot en met 31 juli 2005 een WW-uitkering geweigerd. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, en op 5 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Weltevreede, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.