RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 6028
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 augustus 2006
[verzoeker],
verzoeker,
[verzoekster],
verzoekster,
hierna samen te noemen verzoekers,
mede ten behoeve van hun minderjarige kinderen,
allen wonende te [woonplaats],
gemachtigde: mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht,
het college van burgemeesters en wethouders van de Gemeente Velsen,
verweerder.
Bij besluit van 29 juni 2006, heeft verweerder besloten verzoekers uitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) te beëindigen.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 18 juli 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van dezelfde datum is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 9 augustus 2006, alwaar verzoekers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T. Wentzel, werkzaam bij de gemeente Velsen.
2.1 Verzoekers ontvangen sedert 28 augustus 2001 een uitkering krachtens de WWB. Bij beslissing van 29 juni 2006 heeft verweerder verzoekers uitkering met ingang van 9 augustus 2005 beëindigd, omdat verzoekers niet (meer) beschikken over een geldige verblijfstitel in Nederland. Verzoekers, van Afghaanse nationaliteit, waren in het verleden in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Uit informatie die verweerder bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst heeft opgevraagd is gebleken dat verzoekers verblijfsvergunning laatstelijk geldig was tot 17 september 2003. Evenmin zijn zij thans nog in procedure omtrent het verkrijgen van een verblijfsvergunning. Gebleken is dat het hoger beroep van verzoekers bij uitspraak van 9 augustus 2005 ongegrond is verklaard. Verweerder heeft besloten dat de teveel verstrekte uitkering over de periode 9 augustus 2005 tot 1 juli 2006 niet wordt teruggevorderd.
2.2 Verzoekers hebben in bezwaar - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Zij kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij beroepen zich op verweerders inherente afwijkingsbevoegdheid. Als gevolg van het bestreden besluit komen verzoekers in een noodsituatie terecht, zij zullen noodgedwongen op straat moeten verblijven zonder enige bron van inkomsten. De jonge kinderen van verzoekers kunnen dergelijke ontberingen niet verdragen. Er is dan ook sprake van zeer dringende redenen in de zin van de WWB om alsnog bijstand aan verzoekers te verlenen. Voorts wordt een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Hoewel verzoekers al langer geen rechtmatig verblijf meer hebben heeft verweerder nimmer aanleiding gezien om verzoekers uitkering te beëindigen. Voorts blijkt uit het besluit niet dat de positie van de kinderen bij de besluitvorming is betrokken. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) d.d. 24 januari 2006 waaruit blijkt dat op grond van artikel 2, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) een recht op bijstand bestaat.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekers nog aangevoerd dat verzoekers wel rechtmatig verblijf in Nederland hebben, omdat zij behoren tot de groep van 26.000 asielzoekers waarvoor de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie nog zal beslissen, of zij niet alsnog in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. Gesteld wordt dat verzoekers een zogenaamde 14.1-brief aan de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie hebben geschreven en dat verzoekers gelet hierop een aanvraag hebben ingediend, welke zij mogen afwachten in Nederland.
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat op juiste gronden is besloten de uitkering krachtens de WWB te beëindigen.
Ter zitting heeft verweerder aanvullend nog naar voren gebracht dat verweerder, maandag 7 augustus 2006 een beslissing heeft genomen om verzoekers (en wellicht vreemdelingen in soortgelijke situaties als verzoekers), toch een uitkering te verstrekken. Deze uitkering is niet gebaseerd op de WWB, maar wordt gefinancierd uit een noodfonds. Voor de hoogte van deze uitkering krachtens het noodfonds wordt aansluiting gezocht bij de norm voor een uitkering krachtens de WWB. Verweerder wil hiermee bewerkstelligen dat verzoekers, terwijl zij de beslissing van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie afwachten, niet helemaal zonder voorzieningen blijven. De uitbetaling van deze uitkering wordt eerst gedaan nadat is vast gesteld dat verzoekers geen recht op bijstandsuitkering heeft. Omdat volgens verzoekers er recht op WWB-uitkering bestaat, dient hierover eerst een definitief standpunt te worden bepaald, vooraleer de uitkering uit het noodfonds tot uitbetaling kan komen. Verweerder blijft zich echter op het standpunt stellen dat de uitkering krachtens de WWB terecht is beëindigd. Als verzoekers uiteindelijk een uitkering krachtens het noodfonds zullen ontvangen, zal deze uitkering met terugwerkende kracht worden uitbetaald tot het moment van stopzetting van de uitkering krachtens de WWB.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.4 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.5 Vast staat dat de bijstandsuitkering van verzoekers voor het laatst is uitbetaald in juni 2006 en dat verzoekers thans geen inkomsten hebben om te voorzien in hun levensonderhoud. Voorts staat gelet op de uitspraken van verweerder ter zitting vast dat verzoekers volgens het nieuwe beleid van verweerder kunnen rekenen op een uitkering, hetzij uit hoofde van de WWB, hetzij uit het noodfonds. Verweerder is thans, zo begrijpt de voorzieningenrechter, slechts bezig te bezien vanuit welke middelen de uitkering van verzoekers gefinancierd dient te worden.
2.6 De voorzieningenrechter is van oordeel dat gelet op het vorenstaande de belangen van verzoekers bij een onverwijlde voorziening afgewogen tegen het belang van verweerder dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit, de belangen van verzoekers hier zwaarder wegen. Nu verzoekers volgens verweerder in ieder geval kunnen rekenen op voortzetting van een uitbetaling van een geldbedrag en slechts moet worden bezien vanuit welke middelen dit door de verweerder moet worden gefinancierd, is niet in te zien dat de belangen van verweerder worden geschaad indien ze de uitbetaling van de uitkering, met name indien dat gebeurt in de vorm van een voorschot op nog nader vast te stellen gronden, zou voortzetten. Het belang van verweerder om te kunnen uitzoeken uit welke middelen de uitkering van verzoekers precies dient te worden gefinancierd, kan in dit geval niet zwaarder wegen dan het belang van verzoekers bij voortzetting van (een voorschot op) de uitkering.
2.7 Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Het verzoek daartoe zal derhalve op de hierna vermelde wijze worden toegewezen. Gelet hierop kan de vraag of verzoekers rechtmatig in Nederland verblijven verder in het midden blijven en behoeven de overige grieven geen bespreking meer.
2.8 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Voor de namens verzoekers verrichte proceshandelingen die voor vergoeding in aanmerking komen, te weten het indienen van een verzoekschrift en het verschijnen ter zitting, heeft de voorzieningenrechter twee punten geteld en daarbij het gewicht van de zaak als gemiddeld aangemerkt. Die kosten dienen aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht gesteld te worden op € 644,-. Omdat aan verzoekers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
2.9 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningrechter de gemeente Velsen aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 draagt verweerder op verzoekster met ingang van 1 juli 2006 tot zes weken na de beslissing op bezwaar voorschotten te verstrekken ter hoogte van de bijstandsnorm van een gezin;
3.3 veroordeelt het college van burgemeesters en wethouders van Velsen in de door verzoekers gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,-, welk bedrag de gemeente Velsen dient te betalen aan de griffier van de rechtbank;
3.4 gelast dat de gemeente Velsen het door verzoekers betaalde griffierecht van € 38,- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, en op 11 augustus 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Buiskool, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.