RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 4401 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 juni 2006
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. G.F. de Graaf, advocaat te Zaandam,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad,
verweerder,
Bij besluit van 1 mei 2006, verzonden op 1 mei 2006, heeft verweerder de uitkering van verzoekster ingevolge de Wet Werk en Bijstand (hierna: WWB) met ingang van 21 april 2006 beëindigd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 17 mei 2006 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 17 mei 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 9 juni 2006, alwaar verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M. Valkering.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Verzoekster ontving sinds 4 april 2002 een bijstandsuitkering. Aangezien bij verweerder twijfel bestond over verzoeksters recht op uitkering, hebben ambtenaren van de sociale dienst een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van verzoekster. In dit kader zijn in de periode van 9 april 2006 tot 21 april 2006 waarnemingen verricht bij de woning van verzoekster, heeft op 13 april 2006 een gesprek plaatsgevonden met een buurvrouw van verzoekster en heeft op 21 april 2006 een huisbezoek plaatsgevonden waarbij verzoekster werd gehoord. Uit genoemd onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat verzoekster een partner heeft die zelfstandig in haar bestaan kan voorzien. Bij besluit van 1 mei 2006 heeft verweerder vervolgens om die reden de uitkering beëindigd. Verzoekster heeft op 17 mei 2006 bezwaar gemaakt tegen genoemd besluit.
2.3 Verzoekster heeft aan de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening verweerder op te dragen uitkering te verstrekken voor de duur van de bezwaarprocedure. Verzoekster stelt dat zij een spoedeisend belang heeft gelet op het feit dat zij sinds 21 april 2006 geen financiële middelen meer heeft om in haar levensonderhoud te voorzien. Verzoekster betoogt dat het besluit van 1 mei 2006 in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur - met name het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel - is genomen en als gevolg hiervan niet in stand kan blijven. Hiertoe heeft verzoekster aangevoerd dat de heer [naam partner] niet het hoofdverblijf in haar woning heeft gehad nu hij maximaal drie nachten tijdens Pasen bij haar verbleef, er zich geen spullen van de heer [naam partner] in haar huis bevinden en deze tijdens het huisbezoek ook niet zijn aangetroffen. Voorts stelt verzoekster dat geen onderzoek is ingesteld naar energie- of telefoonrekeningen en dat evenmin een huisbezoek heeft plaatsgevonden bij de heer [naam partner] en geen verklaring van zijn zijde is verkregen.
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de door verzoekster afgelegde verklaring is gebleken dat sprake is van een gezamenlijke huishouding nu zij heeft verklaard dat de heer [naam partner] dagelijks bij haar eet, hij in haar woning de nacht doorbrengt en haar financieel ondersteunt.
2.5 De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de behandeling van haar voorlopige voorziening. De stelling van verweerder ter zitting dat geen sprake zou zijn van een spoedeisend belang, omdat verzoekster maandelijks in ieder geval € 200,= ontvangt van de heer [naam partner] kan de voorzieningenrechter niet volgen nu hiermee niet is komen vast te staan dat verzoekster geen belang heeft bij een (aanvullende) bijstandsuitkering. Genoemd bedrag is immers onvoldoende voor verzoekster om in haar bestaan te voorzien.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.6 In artikel 3, derde lid van de WWB is bepaald dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. In het vierde lid onder b van genoemd artikel is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbende hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
2.7 Nu verzoekster met de heer [naam partner] een kind heeft gekregen en dit kind door hem is erkend, is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding uitsluitend van belang of verzoekster en de heer [naam partner] hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Of dit het geval is moet worden beoordeeld aan de hand van objectieve feiten en omstandigheden.
2.8 In het bestreden besluit heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de bijstandsuitkering van verzoekster is beëindigd, omdat zij een partner heeft die zelfstandig in haar bestaan kan voorzien. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het primaire standpunt is dat sprake is van een hoofdverblijf in dezelfde woning en derhalve van een gezamenlijke huishouding. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat - indien er geen sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf - het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat de financiële situatie van verzoekster niet duidelijk is. Ten aanzien van het primaire standpunt verwijst verweerder hoofdzakelijk naar de op 21 april 2006 afgelegde verklaring van verzoekster tegenover twee medewerkers van de sociale dienst, in welk kader verzoekster zou hebben gezegd dat de heer [naam partner] dagelijks bij haar eet en de nacht doorbrengt.
Ten aanzien van het primaire standpunt overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.9 Allereerst merkt de voorzieningenrechter op dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat sprake is van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Verweerder wordt gevolgd in de stelling dat naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep in beginsel mag worden uitgegaan van de tegenover sociaal rechercheurs, belast met onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering, afgelegde verklaringen, zodat aan het achteraf ontkennen van het verklaarde, zeker wanneer dat niet direct is gebeurd, weinig betekenis kan worden toegekend. Echter in het onderhavige geval ligt een andere situatie voor. Nog daargelaten dat de verklaringen niet zijn afgelegd tegenover sociaal rechercheurs, betreffen het in dit geval geen verklaringen, maar gespreksverslagen met "slechts" een weergave van het besprokene en opgesteld in de indirecte vorm. Uit de verslagen blijkt ook niet welke vragen exact zijn gesteld. Daarnaast is het verslag niet ondertekend en heeft verzoekster pas na indiening van haar bezwaar kennis kunnen nemen van genoemd verslag. In het bezwaarschrift heeft verzoekster verklaard - nog voordat zij kennis heeft kunnen nemen van het verslag - dat de heer [naam partner] met Pasen maximaal drie dagen bij haar heeft overnacht, omdat hun dochter op dat moment ziek was. In zoverre kan ook niet worden gesproken over het zomaar terugkomen op een eerder afgelegde verklaring. Van verweerder mag onder deze omstandigheden verwacht worden over meer informatie te beschikken dan de genoemde gespreksverslagen alvorens over te gaan tot beëindiging van de bijstandsuitkering. De informele verklaring van de buurvrouw is in dit kader onvoldoende, omdat ook voor deze verklaring geldt dat deze in een gespreksverslag is opgenomen in indirecte vorm zonder dat duidelijk is welke vragen exact zijn gesteld. Voorts kan uit het feit dat de heer [naam partner] éénmaal gedurende zes jaar heeft gezocht naar een andere woning en het feit dat de auto van de heer [naam partner] op twee dagen op een bepaald tijdstip bij de woning van verzoekster is gesignaleerd, geen conclusie worden getrokken. De voorzieningenrechter acht onder deze omstandigheden onvoldoende grondslag aanwezig voor verweerders standpunt dat sprake is van een hoofdverblijf in dezelfde woning.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van verweerder overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.10 Nog afgezien van het feit dat verweerder ter zitting afwisselende standpunten heeft ingenomen ten aanzien van de vraag welk standpunt als primair standpunt en welk als subsidiair heeft te gelden, hetgeen niet getuigt van een zorgvuldige voorbereiding en motivering, is de voorzieningenrechter van oordeel dat ook het subsidiaire standpunt zoals onder rechtsoverweging 2.8 vermeld, dient te stranden. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter dat het standpunt van verweerder slechts is gebaseerd op het feit dat verzoekster maandelijks in ieder geval € 200,= ontvangt van de heer [naam partner]. Hieruit kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden geconcludeerd dat verzoekster zelfstandig in haar bestaan zou kunnen voorzien en niet bijstandsbehoeftig zou zijn. Bovendien had het dan meer in de rede gelegen om op grond van artikel 54 WWB nadere gegevens aan verzoekster te vragen en in afwachting van deze gegevens de bijstandsuitkering op te schorten.
2.11 Naar voorlopig oordeel zal verweerder het bestreden besluit in bezwaar niet kunnen handhaven zonder nader onderzoek. Nu het besluit vooralsnog in strijd is met artikel 3:2 Awb ziet de voorzieningenrechter, gelet op de betrokken belangen, aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening. Dit laat overigens onverlet dat verweerder bevoegd is om hierbij rekening te houden met het bedrag van € 200,=, dat verzoekster, ook naar eigen zeggen, maandelijks ontvangt van de heer [naam partner].
2.12 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Voor de namens verzoekster verrichte proceshandelingen die voor vergoeding in aanmerking komen, te weten het indienen van een verzoekschrift en het verschijnen ter zitting, heeft de voorzieningenrechter twee punten geteld en daarbij het gewicht van de zaak als gemiddeld aangemerkt. Die kosten dienen aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht gesteld te worden op € 644,=.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe.
3.2 schorst het besluit van 1 mei 2006 tot de datum verzending van de te nemen beslissing op bezwaar;
3.3 veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal 644,=, welk bedrag verweerder dient te betalen aan de griffier van de rechtbank;
3.4 gelast dat de gemeente Zaanstad het door verzoekster betaalde griffierecht van € 38,= aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzieningenrechter, en op 16 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Weltevreede, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.