ECLI:NL:RBHAA:2006:AY5987

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
25 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5393
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.C.M. Rutten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WWB-uitkering wegens vermeende gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 25 juli 2006 uitspraak gedaan over de beëindiging van de WWB-uitkering van verzoekster, die op 12 juni 2006 door verweerder was vastgesteld. Verweerder stelde dat verzoekster in een gezamenlijke huishouding leefde met de heer W. [naam man], wat leidde tot de conclusie dat zij geen recht meer had op de uitkering. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er onvoldoende objectieve feiten en omstandigheden waren om aan te nemen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De voorzieningenrechter wees op de noodzaak voor verweerder om meer onderzoek te doen naar de feitelijke woonsituatie van verzoekster en de heer [naam man].

De voorzieningenrechter merkte op dat, hoewel er aanwijzingen waren dat de heer [naam man] regelmatig op het adres van verzoekster aanwezig was, dit niet voldoende was om te concluderen dat hij zijn hoofdverblijf daar had. De rapportage van 7 juni 2006, die door verweerder was opgesteld, bood onvoldoende basis voor de beslissing om de uitkering te beëindigen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de beslissing van verweerder naar alle waarschijnlijkheid geen stand zou houden in de bodemprocedure, gezien de afhankelijkheid van verzoekster en haar kinderen van de bijstandsuitkering.

Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, en werd verweerder opgedragen om verzoekster met ingang van 30 juni 2006 voorschotten te verstrekken ter hoogte van de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder. Tevens werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan verzoekster, die in totaal € 644,- bedroegen. De gemeente Zandvoort werd aangewezen als rechtspersoon die het griffierecht moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 5393
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 juli 2006
in de zaak van:
[verzoekster]
wonende te [woonplaats]
verzoekster
gemachtigde: mr. H.M. de Roo, advocaat te Haarlem
tegen:
het college van burgemeesters en wethouders te Zandvoort
verweerder
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2006, verzonden op 14 juni 2006, heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld dat haar periodieke uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand (WWB) wordt beëindigd met ingang van 30 juni 2006.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 26 juni 2006 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 27 juni 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 juli 2006, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door diens gemachtigden G. Kuijper en S. Key, beiden werkzaam bij de gemeente Zandvoort.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Verzoekster ontving met ingang van 1 juni 2004 een periodieke uitkering krachtens de WWB naar de norm van een alleenstaande ouder. In maart 2005 werd onderzoek gedaan naar de leefsituatie van verzoekster in verband met een vermoeden van samenwoning. Verweerder kon dit vermoeden niet hard maken en heeft verzoekster het voordeel van de twijfel gegeven, zodat haar uitkering toen is voortgezet. Naar aanleiding van een melding heeft verweerder in maart 2006 opnieuw een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van verzoekster. Op 25 april 2005 en op 5 juni 2006 is verzoekster bevallen van respectievelijk een zoon en een dochter van de heer W. [naam man], die woonachtig is in Amsterdam. Naar aanleiding van een aantal huisbezoeken, een aantal gesprekken met verzoekster en de heer [naam man], almede verklaringen van derden hebben onderzoekers op 7 juni 2006 een rapportage opgesteld. Op grond van deze rapportage heeft verweerder bij besluit van 14 juni 2006 besloten verzoeksters uitkering te beëindigen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verzoekster geen recht heeft op een uitkering, omdat uit onderzoek is gebleken dat zij een gezamenlijke huishouding voert met de heer [naam man]. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, onder b WWB.
2.3 Verzoekster heeft bezwaar gemaakt. Zij stelt dat de heer [naam man] zijn hoofdverblijf heeft in Amsterdam en niet op haar woonadres. Het bestreden besluit is genomen in strijd met de zorgvuldigheid en het motiveringsbeginsel nu er geen althans onvoldoende feitelijke grondslag bestaat om tot gemeenschappelijk hoofdverblijf te kunnen besluiten. Voorts is de beslissing in strijd met de artikelen 3, 26 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), nu verweerder zich niet heeft vergewist van de ernstige inbreuk op de belangen van de kinderen van verzoekster door het wegvallen van elk inkomen bij de verzorgende ouder. Verzoekster heeft geen enkele andere bron van inkomsten en ontvangt ook geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor de kinderen. Nu verzoekster geen premie ziektekostenverzekering meer zal kunnen betalen, wordt ook het recht op gezondheidszorg voor moeder en kinderen ondermijnd, hetgeen in strijd is met artikel 24, lid 2, onder b IVRK. Verzoekster verzoekt om een voorlopige voorziening in die zin dat gedurende bezwaar en mogelijk beroepsprocedure een bedrag wordt toegekend ter hoogte van de maandelijkse WWB-norm eenoudergezin met ingang van 1 juli 2006.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.4 Ingevolge artikel 3, derde lid, WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge het vierde lid aanhef en onder b wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
2.5 In het onderhavige geval is niet in geschil dat uit verzoeksters relatie met de heer
W. [naam man] twee kinderen zijn geboren. Het geding spitst zich dan ook toe op de vraag of [naam man] zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning van verzoekster op het adres [adres] te [woonplaats]. Deze vraag dient naar vaste jurisprudentie van de Centrale raad van Beroep (CRvB) te worden beantwoord aan de hand van objectief vast te stellen feiten en omstandigheden. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan ook zijn voldaan, indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat, doordat beiden slechts één van de (beide) ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen moet worden gesproken (zie de uitspraak van de CRvB d.d. 20 januari 2004, JB 2004/129, LJN-nummer AO4930). De vraag of tevens aan het verzorgingscriterium is voldaan behoeft niet te worden beantwoord, nu uit verzoeksters relatie met [naam man] twee kinderen zijn geboren.
2.6 Ter beoordeling van de voorzieningenrechter staat dan ook de vraag of verweerder zich op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat er objectieve feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan een feitelijke situatie van samenwoning moet worden aangenomen.
2.7 Verweerder heeft zijn standpunt dat verzoekster en [naam man] hun hoofdverblijf hebben in de woning van verzoekster gebaseerd op de bevindingen, zoals neergelegd in de rapportage van 7 juni 2006.
2.8 Blijkens deze rapportage hebben de rapporteurs op 24 februari 2005 op twee tijdstippen op het adres van verzoekster een huisbezoek verricht. Op beide tijdstippen was er niemand thuis. De benedenbuurvrouw van verzoekster verklaarde desgevraagd aan de rapporteurs, dat zij haar bovenbuurvrouw niet meer zoveel zag nu haar vriend bij haar inwoont en dat zij nu vaak samen weggaan met de auto. Op 14 maart 2005 hebben rapporteurs, na een gesprek met verzoekster, opnieuw een huisbezoek verricht. Hierbij constateerden de rapporteurs dat de auto van [naam man] tegenover de woning van verzoekster stond geparkeerd. Voorts lagen er wat kleren van [naam man] in de woning.
Vervolgens heeft verweerder verzoekster het voordeel van de twijfel gegeven.
In maart 2006 wordt opnieuw melding gemaakt van een vermoedelijk verzwegen samenwoning. Na observatie wordt op maandag 24 april 2006 en op dinsdag 25 april 2006 waargenomen dat de auto van [naam man] voor de woning van verzoekster staat geparkeerd. Op andere dagen, woensdag 26 april 2006 en 2 mei 2006, wordt de auto van [naam man] niet waargenomen. Voorts blijkt uit informatie van het kinderdagverblijf van verzoeksters zoontje dat [naam man] het kind regelmatig ophaalt en ongeveer twee maanden eerder tot een half jaar geleden dagelijks zou hebben weggebracht naar het kinderdagverblijf.
2.9 De voorzieningenrechter is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen weliswaar vragen oproepen over de leefsituatie van verzoekster, doch die hadden voor verweerder aanleiding kunnen en moeten vormen een gericht onderzoek in te stellen naar de feitelijke woonsituatie. Dit vloeit voort uit de op verweerder rustende onderzoekslast, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die inhoudt de verplichting van een bestuursorgaan om een besluit zorgvuldig voor te bereiden. De door verweerder gestelde feiten en omstandigheden zijn in dit geval echter beperkt gebleven tot een aantal waarnemingen tijdens de huisbezoeken, een enkele verklaring van een buurvrouw en een verklaring van het kinderdagverblijf, waarbij bovendien sprake was van een tussenliggende periode van een jaar, waarin geen waarnemingen of onderzoeken zijn verricht. Deze waarnemingen tijdens huisbezoeken bieden onvoldoende grondslag voor het oordeel dat ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte door [naam man] toch een feitelijke situatie van samenwoning bestond doordat slecht de woning van verzoekster door hen werd gebruikt. Zo blijkt uit de rapportage van 7 juni 2006 niet wat de intensiteit van [naam man]'s verblijf in de woning van verzoekster was. Verweerder heeft bijvoorbeeld geen observatielijst opgesteld waaruit zou kunnen blijken wanneer, wie of wat en waar is waargenomen. Dit klemt des te meer nu door verzoekster en [naam man] niet wordt betwist dat [naam man] met enige regelmaat op het woonadres van verzoekster aanwezig was in verband met zijn kind en de zwangerschap van verzoekster, waarbij [naam man] - naar eigen zeggen van zowel verzoekster als [naam man] - verzoekster soms hielp met het doen van boodschappen en het halen en brengen van zijn kind naar het kinderdagverblijf. Voorts ontbreekt in het dossier een onderzoek naar de woning van [naam man]. De stelling van verweerder ter zitting, dat het uit het totale beeld in de onderhavige zaak volgt dat sprake is van een gemeenschappelijk hoofdverblijf, wordt hier niet gevolgd. Het beroep van verweerder op "het beeld" in de onderhavige zaak is volstrekt onvoldoende om te kunnen concluderen dat er objectieve feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan een feitelijke situatie van samenwoning moet worden aangenomen.
2.10 Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter het op voorhand onvoldoende aannemelijk dat de genoemde feiten en omstandigheden, zoals neergelegd in de rapportage van 7 juni 2006 en het bestreden besluit, voldoende grondslag bieden om aan te nemen dat naast verzoekster ook [naam man] zijn hoofdverblijf in de woning van verzoekster heeft en dat kan worden aangenomen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding zoals bepaald in het derde lid van artikel 3 WWB. Gelet hierop zal de beslissing tot beëindiging van verzoeksters uitkering naar alle waarschijnlijkheid geen stand zal kunnen houden in de bodemprocedure.
2.11 Verzoekster en haar kinderen zijn voor hun bestaan afhankelijk van bijstand en door het ontbreken van bijstand zijn zij in financiële problemen geraakt.
2.12 Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Het verzoek daartoe zal derhalve op de hierna vermelde wijze worden toegewezen. Gelet hierop behoeven de overige grieven geen bespreking meer.
2.13 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Voor de namens verzoekster verrichte proceshandelingen die voor vergoeding in aanmerking komen, te weten het indienen van een verzoekschrift en het verschijnen ter zitting, heeft de voorzieningenrechter twee punten geteld en daarbij het gewicht van de zaak als gemiddeld aangemerkt. Die kosten dienen aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht gesteld te worden op € 644,-. Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
2.14 Met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb zal de voorzieningrechter de gemeente Zandvoort aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moet vergoeden.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 draagt verweerder op verzoekster met ingang van 30 juni 2006 tot zes weken na de beslissing op bezwaar voorschotten te verstrekken ter hoogte van de bijstandsnorm van een alleenstaande ouder;
3.3 veroordeelt het college van burgemeesters en wethouders van Zandvoort in de door verzoekster gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,-, welk bedrag de gemeente Zandvoort dient te betalen aan de griffier van de rechtbank;
3.4 gelast dat de gemeente Zandvoort het door verzoekster betaalde griffierecht van € 38,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, en op
25 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. A. Buiskool, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.