RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/646
Uitspraakdatum: 26 juli 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlemmermeer,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd met dagtekening 23 september 2005, ten bedrage van € 47,16, bestaande uit € 1,16 aan belasting en € 46 aan kosten ter zake van het opleggen van de aanslag.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 2 december 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 22 december 2005, ontvangen bij de rechtbank op 27 december 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2006. Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen mr. G, tot bijstand vergezeld van I.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.Het voertuig met kenteken AA-AA-11 stond op 23 september 2005 geparkeerd aan de Kruisweg te Hoofddorp. Het voertuig staat geregistreerd op naam van eiser. Eiser heeft een parkeerkaartje gekocht om 20.30 uur.
2.2.Op genoemde datum is om 20.32 uur door een parkeercontroleur geconstateerd dat geen geldig parkeerkaartje in de auto aanwezig was waarna hij aan eiser een naheffingsaanslag heeft opgelegd wegens het parkeren terwijl de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan.
In geschil is de vraag of de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.Ingevolge artikel 2, van de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen 2002 van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: de Verordening) wordt een belasting geheven ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
Artikel 5, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat de belasting als bedoeld in artikel 2, verschuldigd is bij de aanvang van het parkeren.
4.2.Tussen partijen is niet in geschil dat het voertuig geparkeerd stond op een plaats en tijdstip als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Verordening, waarvoor parkeerbelasting was verschuldigd.
4.3.Eiser heeft gesteld dat op het moment van het uitschrijven van de naheffingsaanslag om 20.32 uur hij reeds in het bezit was van een geldig parkeerkaartje, welke hij had gekocht om 20.30 uur. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat van eiser mag worden verwacht dat deze over pasmunt beschikt. Het wisselen van geld is - aldus verweerder - geen uitvoeringshandeling waaruit blijkt dat een begin wordt gemaakt met het betalen van parkeerbelasting.
4.4.De rechtbank is van oordeel dat eiser tijdig heeft betaald. Het parkeerkaartje was immers al betaald op het moment dat de naheffingsaanslag werd opgelegd. Verweerder, op wie de bewijslast rust, heeft niet aannemelijk gemaakt dat eiser zijn auto vóór het tijdstip van betalen van de parkeerbelasting - 20.30 uur - heeft geparkeerd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser enige tijd moet worden gegund om het gekochte kaartje in de auto te leggen. De vraag of eiser geld heeft gewisseld voor het verkrijgen van pasmunt om de belasting te voldoen is dan verder niet relevant. Gezien het voorgaande is het gelijk aan eiser, zodat de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren
De rechtbank vindt aan-lei-ding verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiser in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 161 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 322,- en een wegingsfactor 0,5). Voor de overige door eiser genoemde proceskosten, te weten reis- en verletkosten wordt verweerder, eveneens met toepassing van dat besluit, veroordeeld deze te vergoeden tot een bedrag van
€ 52.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de naheffingsaanslag;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 213, en wijst de gemeente Haarlemmermeer aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de gemeente Haarlemmermeer het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 26 juli 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. R.G. Kemmers, in tegenwoordigheid van mr. M. Put, griffier.
Afschrift
verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.