zaaknummer / rolnummer: 112786 / HA ZA 05-663
M.M. P.,
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. T.M. Coppes,
A.H. B.,
wonende te [woonlaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
procureur mr. M. Velsink.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 juli 2005;
- het proces-verbaal van comparitie van 24 november 2005;
- een akte na comparitie houdende overlegging producties van de zijde van de man;
- een antwoordakte van de zijde van de vrouw;
- een akte uitlating producties van de zijde van de man;
- een antwoordakte van de zijde van de vrouw.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De man en de vrouw zijn op 16 december 1999 gehuwd op huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden zijn neergelegd in een akte verleden voor notaris mr. B.J. Deminent op 14 juni 1999 (hierna: de huwelijkse voorwaarden). Hierin is onder meer het volgende vermeld:
(...)
WETTELIJK DEELGENOOTSCHAP
ARTIKEL 1
Tussen de echtgenoten zal generlei huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap bestaan. Slechts zal tussen hen bestaan een deelgenootschap, inhoudende de verplichting tot deling van de vermeerdering van beider vermogen, die gedurende het deelgenootschap heeft plaatsgevonden, met inachtneming van de navolgende bepalingen.
(...)
2.2. Uit een eerder huwelijk heeft de man twee minderjarige kinderen. De vrouw heeft uit een eerdere relatie één minderjarige dochter. De man en de vrouw hebben samen één minderjarige dochter, genaamd Manon.
2.3. Bij beschikking van de Rechtbank van Haarlem van 20 augustus 2002 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 17 september 2002 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.
2.4. Partijen hebben een echtscheidingsconvenant opgesteld. Versie 1.4 d.d. 4 juli 2002, versie 1.5 d.d. 6 juli 2002 en versie 1.6 d.d. 9 juli 2002 van het echtscheidingsconvenant zijn niet door partijen ondertekend. Versie 1.8 d.d. 16 juli 2002 en versie 2.0 d.d. 15 december 2002 zijn door beide partijen ondertekend. In versie 1.8 en versie 2.0 is onder meer vermeld:
(...)
Echtscheidingsconvenant B./P.
(...)
1 Inleiding en overwegingen
Ondergetekenden besloten hun huwelijk te ontbinden. Zij maakten hiertoe afspraken die vastgelegd zijn in dit convenant.
(...)
Alimentatie en kinderbijslag
Aangaande de partneralimentatie (PA) komen man en vrouw op grond van bovenvermelde overwegingen overeen, dat er een partneralimentatie betaald zal worden door de man gedurende 20 maanden ter grootte van € 600 per maand en daarna 10 maanden ter grootte van € 400 per maand. Afhankelijk van de omstandigheden treden de man en de vrouw daarna in overleg of deze periode wordt verlengd.
(...)
Zolang echter een kind door de andere partij wordt verzorgd geldt dat er een kinderalimentatie (KA) te betalen is door de niet verzorgende ouder van € 130 per maand per kind. Er geldt een maximum voor de totaal verschuldigde kinderalimentatie van 20 % van het totale bruto inkomen.
(...)
Vindt de verzorging uitsluitend door 1 ouder plaats (draagt dan de kosten), dan verkrijgt deze de kinderbijslag.
(...)
Boedelscheiding
Het eigendom van de woning was bij het aangaan van het huwelijk van de man en blijft bij de man. Gezien de omstandigheden en de korte looptijd van het huwelijk is overeengekomen dat de vrouw haar inbreng in het huwelijk terugkrijgt onder aftrek van alle overeengekomen bijzondere, niet nader te specificeren uitgaven, waardoor een bedrag resteert van € 17.197,-. Dit bedrag wordt als volgt verrekend:
€ 9.075 Inboedelwaarde
€ 408 Spaarrekening Charlotte
€ 7.714 Vordering op man, die deze aflost door een (alleen opgenomen in versie 1.8: eenmalige betaling van € 2.194 (zodra huurcontract voor zelfstandige woonruimte is ondertekend) en een) maandelijkse aflossing van € 230 gedurende ongeveer 24 maanden in de periode van 1-6-2002 tot ca 1-6-2004.
Deze boedelscheiding wordt geacht op 31 mei 2002 te hebben plaatsgevonden en alle inkomsten en kosten na deze datum worden dan ook door een ieder zelf genoten c.q. gedragen. Betalingen over en weer na deze datum die niet in het kader van deze overeenkomst zijn gedaan, worden verrekend.
8 Slotbepalingen
(...)
d. Partijen verklaren met inachtneming van bovenstaande bepalingen verder niets meer van elkaar te vorderen te hebben en verlenen elkaar over en weer te dier zake finale kwijting.
(...)
2.5. In een door de vrouw ondertekende verklaring van 23 juni 2002 is vermeld:
(...)
31-05-2002: € 150
09-06-2002: € 150 aan campingbeheerder t.b.v. camping (ontving 30 terug)
17-06-2003: € 50
18-06-2002: € 100
zondag 23-06-2002: € 150
(...)
Mijn echtgenoot heeft mij volgens bovenstaand schema contant geld verschaft (...)
(...)
2.6. Na de echtscheiding hebben de vrouw en de kinderen enige tijd bij de man gewoond. In 2003 is de vrouw in de Laan van Angers te Haarlem gaan wonen. Vanaf juni 2003 heeft de vrouw een affectieve relatie met A. P., die evenals de vrouw in de [adres] woont. Dochter Manon heeft tot half april 2004 bij de man gewoond.
2.7. Partijen en A. P. hebben een overeenkomst omgangregeling opgesteld en op 19 juli 2003 ondertekend, waarin onder meer is vermeld:
(...)
2. Opvang nabij school voor Manon wordt voor incidentele basis contractueel geregeld met de opvanginstelling door Monique en betaald door Monique voor situaties dat Monique de opvang niet kan doen.
(...)
2.8. In een brief van de man aan de raadsvrouwe van de vrouw van 21 oktober 2003 is vermeld:
(...)
Met betrekking tot de extra vordering: Een schandalige weergave van de feiten. Nadat mevrouw in dronken toestand veel geld aan taxi’s en een niet haalbare vakantie voor zichzelf had geboekt (een kopie van dit materiaal is in uw bezit!) en dit geld dus over de balk had gesmeten heeft zij mij verzocht het beheer van geld (830) en pasjes over te nemen (2-5-2003). Toen het op 20 mei weer mis met haar ging heb ik het bovenmatige saldo naar mijn rekening overgeboekt o.v.v. “lening”(1300). Deze saldi heb ik overigens verwerkt in het totaal te verrekenen overzicht en vallen weg tegen diverse andere betalingen die door mij aan haar zijn gedaan c.q. ten behoeve van haar zijn gedaan, waaronder kinderopvang, waarvan de gemaakte afspraken al eerder aangehaald zijn.
(...)
3. Het geschil
in conventie
3.1. De vrouw vordert, na wijziging eis, de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
het convenant tussen partijen opgemaakt te vernietigen en opnieuw rechtdoende de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen de helft van de waarde van de vermogensvermeerdering, zoals omschreven in artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden en volgende huwelijkse voorwaarden, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der wijziging eis tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair:
de man te veroordelen tot nakoming van alle in het convenant opgenomen bepalingen door partijen getekend;
meer subsidiair:
de man te veroordelen tot:
I betaling van het bedrag van € 13.799,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2003 tot aan de dag der algehele voldoening;
II betaling van het bedrag van € 1.300,00 te vermeerderen met de spaarrente van 4% vanaf 1 juni 2003 tot aan de dag der algehele voldoening;
III betaling van een contant bedrag van € 830,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
IV betaling van de nog niet door de man aan de vrouw betaalde partneralimentatie ten bedrage van (gefixeerd) € 7.500,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
Met voldoening van de man in de kosten van dit geding.
3.2. De man voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.3. De man vordert de rechtbank de vrouw bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van € 11.191,63, vermeerderd met de proceskosten.
3.2. De vrouw voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling in conventie en in reconventie
4.1. Hoewel de rechtbank met de vrouw van oordeel is dat de akte na comparitie houdende overlegging producties van de zijde van de man te beschouwen is als een conclusie, maakt deze akte onderdeel uit van de processtukken. De vrouw heeft immers niet op of omstreeks de roldatum waarop de akte is genomen, geprotesteerd bij de rolrechter tegen het nemen van deze akte en is bovendien in haar antwoordakte inhoudelijk ingegaan op deze akte, waardoor is voldaan aan het vereiste van hoor en wederhoor en de vrouw niet in haar belangen is geschaad.
4.2. Vanwege de onderlinge samenhang zullen de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk worden behandeld. Omdat de man in conventie een beroep op verrekening doet van zijn vorderingen in reconventie met het gevorderde in conventie, zal de rechtbank hieronder eerst de vorderingen in conventie en in reconventie behandelen en daarna het beroep op verrekening.
Primaire vordering in conventie
4.3. Op grond van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen verplicht de vermeerdering van beider vermogen, die gedurende het deelgenootschap heeft plaatsgevonden, bij beëindiging van het huwelijk te verrekenen. Tevens staat vast dat partijen ter afwikkeling van hun huwelijk een echtscheidingsconvenant, zoals weergegeven onder 2.4, hebben gesloten. In dit convenant is ter finale kwijting onder het hoofdstuk boedelscheiding - in afwijking van de huwelijkse voorwaarden - bepaald, dat het huis eigendom blijft van de man en de vrouw haar inbreng in het huwelijk terugkrijgt onder aftrek van alle overeengekomen bijzondere uitgaven. Derhalve stelt de rechtbank vast dat partijen bij dit convenant zijn overeengekomen het huwelijk in afwijking van de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen.
4.4. De vrouw heeft, bij akte wijziging eis van 24 november 2005, een beroep op dwaling gedaan en stelt zich op het standpunt dat het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant vernietigd dient te worden en dat alsnog, zoals opgenomen in de huwelijkse voorwaarden, de vermeerdering van beider vermogen gedeeld dient te worden. Hoewel de vrouw vernietiging van het gehele echtscheidingsconvenant heeft gevorderd, gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw slechts heeft bedoeld vernietiging te vorderen van de vermogensrechtelijke bepalingen van het convenant zoals zijn vermeld in het hoofdstuk boedelscheiding. Niet alleen is gesteld noch gebleken dat de vrouw gedwaald heeft over andere bepalingen van het echtscheidingsconvenant, ook heeft de vrouw in haar meer subsidiaire vordering nakoming gevorderd van de uit het convenant voortvloeiende verplichting tot betaling van partneralimentatie. Derhalve zal de rechtbank hieronder slechts beoordelen of het hoofdstuk boedelscheiding van het echtscheidingsconvenant voor vernietiging in aanmerking komt.
4.5. De vrouw betoogt dat zij ten tijde van de ondertekening van het convenant zo in de war was van alle conceptconvenanten, dat zij niet besefte dat zij onder huwelijkse voorwaarden was gehuwd en dat zij door ondertekening van het echtscheidingsconvenant voor meer dan een kwart zou worden benadeeld. Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat zij het convenant heeft ondertekend omdat zij door de man ernstig onder druk is gezet, daar de man dreigde dat zij de kinderen niet meer zou zien, indien zij het convenant niet zou ondertekenen. De rechtbank begrijpt de stelling van de vrouw aldus dat zij met deze stelling een beroep doet op misbruik van omstandigheden.
4.6. Ten verwere heeft de man onder meer aangevoerd dat de vordering van de vrouw tot vernietiging van het echtscheidingsconvenant is verjaard (De rechtbank leest: vervallen). Dit verweer slaagt. Ingevolge artikel 3:200 BW vervalt door verloop van drie jaar na de verdeling een rechtsvordering tot vernietiging van een verdeling. Ingevolge het tweede lid van artikel 1:135 BW is artikel 3:200 BW van overeenkomstige toepassing op de verrekening in het kader van huwelijkse voorwaarden. Nu in het echtscheidingsconvenant vermogensrechtelijke regelingen zijn opgenomen tegen finale kwijting ter afwikkeling van het huwelijk, geldt ook voor een rechtsvordering tot vernietiging van dat gedeelte van het echtscheidingsconvenant, overeenkomstig voormelde artikelen, een vervaltermijn van drie jaar na de totstandkoming van het convenant. Vaststaat dat versie 1.8 van 16 juli 2002 en versie 2.0 van 15 december 2002 van het echtscheidingsconvenant door partijen zijn ondertekend. Deze versies zijn, op enkele bepalingen na, gelijkluidend. Derhalve stelt de rechtbank vast dat het echtscheidingsconvenant op 16 juli 2002 tot stand is gekomen en dat partijen met de versie van 15 december 2002 een nadere overeenkomst hebben gesloten ten aanzien van die bepalingen die niet in de versie van 16 juli 2002 zijn opgenomen. Nu in beide ondertekende versies onder het hoofdstuk boedelscheiding dezelfde bepalingen zijn opgenomen, behoudens een bepaling over de aflossingswijze van het bedrag van € 7.714,00, stelt de rechtbank vast dat het echtscheidingsconvenant ten aanzien van dit hoofdstuk, behoudens genoemde bepaling, op 16 juli 2002 tot stand is gekomen. Aangezien de vrouw eerst op 24 november 2005, te weten meer dan drie jaar na 16 juli 2002, haar vordering tot vernietiging heeft ingediend, is haar recht om vernietiging van dit gedeelte van het echtscheidingsconvenant te vorderen vervallen en zal de vordering worden afgewezen.
Subsidiaire vordering in conventie
4.7. Subsidiair vordert de vrouw de man te veroordelen tot nakoming van alle in het echtscheidingsconvenant opgenomen bepalingen. Tussen partijen is echter niet in geschil dat de man het echtscheidingsconvenant reeds gedeeltelijk is nagekomen. Nu de vrouw desondanks nakoming van alle bepalingen van het echtscheidingsconvenant vordert, is de vordering van de vrouw onvoldoende duidelijk geformuleerd om voor toewijzing in aanmerking te komen en zal de vordering reeds daarom worden afgewezen. Bovendien wordt deze vordering afgewezen op grond van de hierna onder 4.20 te geven beslissing.
Meer subsidiaire vordering in conventie
4.8. Deze vordering is opgebouwd uit vier afzonderlijke vorderingen, die de rechtbank hieronder achtereenvolgens zal behandelen.
I
4.9. De vrouw vordert betaling van een bedrag van € 13.799,00 uit hoofde van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant. De vrouw betoogt dat de man de verplichtingen die zijn opgenomen onder het hoofdstuk boedelscheiding in het echtscheidingsconvenant slechts gedeeltelijk is nagekomen, omdat de man volgens de vrouw de inboedelwaarde ad € 9.075,00, noch de eenmalige betaling van € 2.194,00 heeft betaald en slechts 13 van de 24 overeengekomen termijnen van € 230,00 per maand heeft betaald.
4.10. De man betwist niet dat hij gehouden is tot nakoming van het echtscheidingsconvenant. Hij heeft echter op de eerste plaats aangevoerd dat hij uit hoofde van het convenant niet gehouden is tot betaling van € 9.075,00, maar tot afgifte van de inboedel van de vrouw, welke inboedel volgens hem een waarde vertegenwoordigt van € 9.075,00. De man stelt zich op het standpunt dat, nu hij de inboedel aan de vrouw heeft afgegeven, dat hij aan deze verplichting heeft voldaan.
4.11. Aldus is de vraag aan de orde waartoe de man uit hoofde van het echtscheidingsconvenant is verplicht; betaling van € 9.075,00 of afgifte van de inboedel ter waarde van € 9.075,00. In het convenant is opgenomen dat de vrouw haar inbreng in het huwelijk terugkrijgt onder aftrek van alle overeengekomen bijzondere uitgaven waardoor een bedrag resteert van € 17.197,00 en dat dit bedrag onder meer als volgt is verrekend: “€ 9.075 Inboedelwaarde”. Deze tekst bevestigt de stelling van de vrouw dat partijen zijn overeengekomen dat de man het bedrag zou betalen. Het bedrag van € 9.075,00 is namelijk opgeteld bij de andere bedragen tot een totaal te betalen bedrag van € 17.197,00. Daarnaast is het woord inboedelwaarde opgenomen en niet bijvoorbeeld het woord inboedelgoederen. Uit de standpunten van partijen over deze bepaling in het convenant blijkt voorts het volgende. Partijen hebben, toen de vrouw bij de man introk, de inboedel van de vrouw gewaardeerd op fl.20.000,00, zijnde € 9.075,00. Een aantal goederen van deze inboedel is verkocht. Daarmee staat vast dat de inboedelgoederen van de vrouw die genoemde waarde vertegenwoordigen niet (alle) meer in bezit zijn van procespartijen. Onder die omstandigheden acht de rechtbank niet aannemelijk dat partijen met de aanduiding “€ 9.075 Inboedelwaarde” hebben bedoeld dat de man goederen aan de vrouw zou afgeven of dat de man dat als zodanig heeft kunnen opvatten. Op grond hiervan en van de letterlijke tekst van de overeenkomst, had het op de weg van de man gelegen om zijn verweer dat partijen met de voormelde tekst van het convenant iets anders hebben bedoeld dan uit de letterlijke tekst blijkt, nader toe te lichten. Nu de man dit niet heeft gedaan, gaat de rechtbank aan zijn verweer voorbij en stelt de rechtbank vast dat de man uit hoofde van het echtscheidingsconvenant is gehouden tot betaling van € 9.075. Dat de man inboedelgoederen aan de vrouw heeft afgegeven, maakt dit niet anders.
4.12. Voorts heeft de man aangevoerd dat hij in de dertien betaalde termijnen in plaats van € 2.990,00, zoals de vrouw stelt, reeds € 3.220,00 van het te betalen bedrag ad € 7.714,00 heeft betaald. Nu de vrouw dit niet betwist, zal de vordering van de vrouw ten aanzien van het verschil tussen deze bedragen, te weten € 230,00 worden afgewezen. Nu de man de vordering voor het overige niet betwist, stelt de rechtbank vast dat de man een bedrag van € 7.714,00 - € 3.220,00 = € 4.494,00 aan de vrouw is verschuldigd.
4.13. Op grond van het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat de man een bedrag van € 9.075,00 + € 4.494,00 = € 13.569,00 aan de vrouw is verschuldigd.
II + III
4.14. De vrouw betoogt dat de man zonder haar medeweten of toestemming € 1.300,00 van haar spaarrekening heeft opgenomen, een bedrag van € 830,00 aan contant geld van de vrouw heeft achtergehouden en dat hij deze bedragen tot op heden niet aan haar heeft terugbetaald. Nu de man ter comparitie heeft verklaard dat hij deze bedragen heeft verrekend, zoals ook blijkt uit onder 2.9 opgenomen brief, stelt de rechtbank vast dat de man niet betwist dat hij deze bedragen aan de vrouw is verschuldigd. De vraag of de man bevoegd was om deze bedragen te verrekenen zal hieronder onder punt 4.34 en verder worden behandeld.
IV
4.15. Ten slotte betoogt de vrouw dat de man uit hoofde van het echtscheidingsconvenant gehouden is om achterstallige partneralimentatie ten bedrage van € 7.500,00 te betalen. Vaststaat dat de man uit hoofde van het echtscheidingsconvenant verplicht is de vrouw vanaf 1 juni 2002 30 maanden partneralimentatie te betalen ten bedrage van in totaal € 16.000,00. Ter comparitie is vast komen te staan dat de man reeds € 10.900,00 aan partneralimentatie heeft betaald. De rechtbank zal reeds hierom de vordering van de vrouw ten aanzien van het verschil tussen € 7.500,00 en € 5.100,00, te weten € 2.400,00, afwijzen.
4.16. Ten verwere heeft de man aangevoerd niet gehouden te zijn tot nakoming van de bij het convenant overeengekomen alimentatieverplichting, omdat de vrouw wangedrag jegens hem heeft vertoond en omdat de vrouw sinds 16 juli 2003 samenwoont met een partner als waren zij gehuwd. De rechtbank stelt vast dat in het echtscheidingsconvenant geen regeling is opgenomen over de vraag of de man in die gevallen gehouden is zijn alimentatieverplichting na te komen. Een overeenkomst, zoals het echtscheidingsconvenant, heeft echter niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit de wet, de gewoonte of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien. Uit de stellingen die partijen in de procedure hebben ingenomen en uit het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant volgt, dat de bedoeling van partijen is geweest om onder meer een regeling te treffen ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw. Derhalve zal de rechtbank de vordering en het verweer ten aanzien van de partneralimentatie beoordelen aan de hand van de in dit kader geldende normen.
4.17. De man betwist gehouden te zijn tot nakoming van zijn alimentatieverplichting omdat de vrouw vanaf 16 juli 2003 samenwoont met een partner als waren zij gehuwd. Ingevolge artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Als criteria voor het samenleven als waren zij gehuwd gelden de duurzaamheid van de samenleving, het mogelijke gezinsverband, een gemeenschappelijke slaapkamer en het vormen van een economische eenheid. Hierbij geldt dat het artikel restrictief moet worden uitgelegd.
4.18. De man heeft aangevoerd dat de vrouw rond juni/juli 2003 met een andere man op diens adres is gaan samenwonen. Tussen partijen is echter niet in geschil dat de vrouw in augustus 2003 niet samenwoonde. De man betoogt evenwel dat de vrouw vanaf eind augustus 2003 weer op het adres van haar partner is gaan samenwonen. Voorts heeft de man aangevoerd dat de vrouw vanaf 18 januari 2004 met haar partner is gaan samenwonen op haar voormalige adres. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man aangevoerd dat de vrouw een langdurige affectieve relatie onderhoudt met haar partner, dat de vrouw met haar partner en kinderen in mei 2004 op vakantie is geweest, dat de partner zich bezighoudt met de opvoeding van de kinderen en dat de vrouw en haar partner gezamenlijk een televisie hebben gekocht en gemeenschappelijk de auto van haar partner gebruiken. De vrouw betwist dat zij samenwoont met haar partner en dat zij en haar partner elkaar wederzijds verzorgen. Nu de man niet betwist dat de vrouw en haar partner ieder hun eigen kosten dragen en hetgeen de man heeft aangevoerd slechts illustreert, zoals ook overigens door de vrouw is erkent, dat de vrouw een affectieve relatie onderhoudt met haar partner, had het op de weg van de man gelegen zijn stelling dat de vrouw en haar partner samenleven als waren zij gehuwd, nader te onderbouwen. Nu hij dit niet heeft gedaan, gaat de rechtbank aan zijn stelling voorbij.
4.19. Voorts betwist gehouden te zijn tot nakoming van zijn alimentatieverplichting omdat de vrouw jegens hem wangedrag heeft gepleegd. De man heeft aangevoerd dat de vrouw hem ten onrechte heeft beschuldigd van incest met hun minderjarige dochter Manon. Daarnaast heeft de man aangevoerd dat de vrouw hem de omgang met zijn dochter na 4 september 2004 heeft geweigerd, terwijl de rechtbank Haarlem bij beschikking van 31 augustus 2004 heeft bepaald dat de man éénmaal per twee weken omgang met zijn dochter Manon mag hebben. De man betoogt hierdoor dusdanig te zijn gekwetst dat in alle redelijkheid en billijkheid van hem geen nakoming van de alimentatieverplichting kan worden verlangd.
4.20. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad, zoals neergelegd in het arrest van 18 april 1947, NJ 1947, 402 en het arrest van 16 mei 1952, NJ 1952, 416, is de rechter bevoegd op grond van het levensgedrag van de uitkeringsgerechtigde de uit te keren alimentatie te verminderen of in te trekken. Daarbij mag het levensgedrag van de uitkeringsplichtige in ogenschouw worden genomen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw in december 2004 aangifte heeft gedaan van incest van de man jegens hun dochter Manon. Wat hier verder ook van zij, tussen partijen is onbetwist gebleven dat de vrouw, ook voordat zij aangifte heeft gedaan, de omgangsregeling met de man, zoals neergelegd in de beschikking van de rechtbank Haarlem, niet is nagekomen. Tevens staat vast dat de vrouw ook nadien de omgangsregeling van Manon met de man, neergelegd in het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 4 augustus 2005 en in de beschikking van de rechtbank Haarlem van 13 september 2005, niet is nagekomen. Met de man is de rechtbank van oordeel dat het frustreren van de bij meerdere rechterlijke uitspraken ingestelde omgangsregeling ertoe dient te leiden dat van de man niet langer verlangd kan worden de alimentatieverplichting uit hoofde van het echtscheidingsconvenant na te komen. Daarbij geldt dat zowel het gerechtshof Amsterdam als de rechtbank Haarlem in hun oordeel de beschuldiging van de vrouw dat de man incest zou hebben gepleegd, hebben betrokken. Nu onbetwist is gebleven dat de omgangsregeling op 4 september 2004 voor het laatst is nageleefd, oordeelt de rechtbank dat de man vanaf twee weken na 4 september 2004, zijnde 19 september 2004, niet meer gehouden is zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw na te komen.
4.21. Op grond van het voorgaande slaagt het verweer van de man gedeeltelijk. De man is zoals hiervoor is overwogen tot 19 september 2004 gehouden tot betaling van partneralimentatie. Uit hoofde van het echtscheidingsconvenant diende de man de eerste 20 maanden € 600,00 per maand te betalen en de laatste 10 maanden € 400,00. Dat betekent dat de man vanaf 1 juni 2002 tot 19 september 2004 verplicht is tot betaling van in totaal € 15.050,00. Nu vaststaat dat de man reeds € 10.900,00 heeft betaald, is de man een bedrag van € 4.150,00 aan achterstallige partneralimentatie aan de vrouw verschuldigd.
4.22. Resumerend is de man, behoudens de mogelijkheid van verrekening door de man, ten aanzien van het gevorderde in conventie aan de vrouw een bedrag van € 13.569,00 + € 1.300,00 + € 830,00 + € 4.150,00 = € 19.849,00 verschuldigd. De vorderingen zullen voor het overige worden afgewezen.
De vordering in reconventie
4.23. In reconventie vordert de man betaling van een bedrag van € 7.291,63 en van een bedrag van € 3.900,00.
De vordering ten bedrage van € 7.291,63 (de vorderingen a, b, c, d, e)
a, b, c
4.24. De man betoogt dat hij de vrouw meerdere malen geld heeft geleend en kosten heeft betaald voor de vrouw en dat zij uit hoofde van het echtscheidingsconvenant gehouden is tot terugbetaling van deze bedragen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij de verklaring van de vrouw, zoals opgenomen in 2.5 overgelegd, waaruit blijkt dat de vrouw € 570,00 aan contant geld heeft gekregen van de man. Daarnaast blijkt uit deze verklaring dat de man voor de vrouw haar hotelverblijf ad € 142,24 heeft betaald. Tevens stelt de man dat hij op 18 oktober 2002 € 50,00 contant geld aan de vrouw heeft uitgeleend. Ook stelt de man op 8 juni 2002 (€ 200,00), 18 juni 2002 (€ 300,00) en 30 augustus 2002 (€ 700,00) in totaal € 1.200,00 naar de bankrekening van de vrouw te hebben overgemaakt en de premie van de ziektekostenverzekering van de vrouw vanaf 1 juni 2002 tot en met 3 januari 2003, in totaal € 350,93, voor haar te hebben betaald. In totaal stelt de man dat hij aldus € 2.313,17 ten behoeve dan wel aan de vrouw heeft betaald. De vrouw betwist te zijn gehouden tot terugbetaling van deze bedragen omdat partijen, op het moment dat zij de meeste bedragen ontving of dat deze bedragen voor haar werden betaald, nog gehuwd waren en omdat de man de vrouw na het huwelijk uit hoofde van een natuurlijke verbintenis dient te onderhouden. Daarnaast heeft de vrouw aangevoerd dat zij de contant betaalde bedragen ad € 620,00 heeft aangewend voor de gewone gang van de gemeenschappelijke huishouding toen zij na 31 mei 2002 met de man en de kinderen samenleefden en het huishouden voor hem deed en voor de kinderen zorgde. Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat partijen zijn overeengekomen dat de man de ziekenfondspremie van de vrouw zou betalen opdat Manon bij haar via het ziekenfonds verzekerd kon blijven. Ten slotte heeft de vrouw aangevoerd dat het giraal aan haar betaalde bedrag van € 700,00 haar niets zegt, maar dat dit voor de kinderen zal zijn bedoeld.
4.25. Vaststaat dat in het echtscheidingsconvenant is opgenomen dat alle inkomsten en kosten na 31 mei 2002 door een ieder van partijen zelf gedragen zullen worden en dat betalingen over en weer na deze datum zullen worden verrekend. Tevens staat vast dat de vrouw niet betwist dat de man de gevorderde bedragen heeft betaald. Derhalve is de vrouw uit hoofde van het convenant gehouden tot terugbetaling van voor en aan haar betaalde bedragen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat vaststaat dat de man uit hoofde van het echtscheidingsconvenant na echtscheiding met terugwerkende kracht, vanaf 1 juni 2002 is gehouden tot betaling van partneralimentatie. Bij naleving van deze verplichting heeft de man aan zijn wettelijke verbintenis tot onderhoud van de vrouw voldaan en is er van een natuurlijke verbintenis geen sprake.
4.26. Nu de man echter niet betwist dat de vrouw de contante bedragen van in totaal € 620,00 niet voor zichzelf heeft aangewend, maar voor de normale gang van de (toen nog) gezamenlijke huishouding en dat de vrouw toen zij de bedragen ontving de gezamenlijke huishouding deed en voor de kinderen zorgde, staat vast dat partijen over en weer prestaties hebben geleverd ten behoeve van de gezamenlijke huishouding, waardoor deze contant betaalde bedragen niet voor verrekening, zoals bepaald in het echtscheidingsconvenant, in aanmerking komen. Derhalve zal de vordering tot € 620,00 worden afgewezen.
4.27. Ook de vordering ad € 350,93 ten aanzien van de ziekenfondspremie zal worden afgewezen. Gelet op het verweer van de vrouw inhoudende dat partijen hadden afgesproken dat de man de premie voor de vrouw zou betalen, had het op de weg van de man gelegen om aan te geven waarom hij de ziekenfondspremie voor de vrouw is blijven betalen, hoewel hij daartoe volgens zijn stelling niet was verplicht. Nu hij dit niet heeft gedaan, heeft hij niet voldaan aan zijn stelplicht en slaagt het verweer van de vrouw.
4.28. Ten aanzien van het bedrag van € 700,00 heeft de vrouw de stelling van de man onvoldoende betwist. Daar de vrouw niet betwist het bedrag te hebben ontvangen, had het op haar weg gelegen haar stelling dat het bedrag voor haar kinderen zou zijn bedoeld, nader te onderbouwen. Nu zij dit niet heeft gedaan, gaat de rechtbank aan haar verweer voorbij. Op grond van het bovenstaande is de vrouw daarom gehouden tot terugbetaling van de gevorderde bedragen, ad € 2.313,17- € 620,00 - € 350,93 = € 1.342,24.
d
4.29. De man betoogt dat de vrouw de door haar in de periode 1 juni 2003 tot en met 1 oktober 2003 ontvangen kinderbijslag, ad € 521,81, aan hem dient te betalen. De man heeft zich echter aan het standpunt van de vrouw, dat zij hem aangaande kinderbijslag niets verschuldigd is, gerefereerd. Derhalve zal de rechtbank de vordering tot € 521,81 afwijzen.
e
4.30. Voorts betoogt de man dat de vrouw uit hoofde van de tussen partijen en de nieuwe partner van de vrouw gesloten tripartiete overeenkomst, gehouden is een bedrag ad € 4.456,65 aan hem te vergoeden voor door de man in de periode juni 2003 tot en met juni 2004 betaalde kinderopvang, aangezien de vrouw in die periode niet in staat was om voor Manon te zorgen. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft de man deze overeenkomst overgelegd, waarin is vermeld dat opvang nabij school voor Manon wordt betaald door de vrouw in situaties dat de vrouw niet in staat is de opvang te verzorgen. De man betoogt dat de vrouw als gevolg van haar alcoholprobleem niet in staat was om voor Manon te zorgen. Bovendien stelt hij dat de vrouw van het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (hierna: AMK) tijdens het in die periode door het AMK ingestelde onderzoek niet voor Manon mocht zorgen. De vrouw betwist gehouden te zijn tot vergoeding van de gevorderde kinderopvang. Zij stelt zich op het standpunt dat zij wel in staat was om voor Manon te zorgen, maar dat de man dit niet wilde. Bovendien is het volgens de vrouw aan de man te wijten dat zij niet voor Manon mocht zorgen van het AMK, omdat het AMK door toedoen van de man een onderzoek heeft ingesteld. Daarnaast heeft de vrouw aangevoerd dat zij in die periode alimentatie voor Manon aan de man heeft betaald en daarmee voldoende heeft bijgedragen in de verzorging van Manon.
4.31. De vrouw heeft de door de man overgelegde tripartiete overeenkomst niet betwist. Deze overeenkomst, zoals vermeld onder 2.7, is opgemaakt op 19 juli 2003 en door partijen en de nieuwe partner van de vrouw ondertekend. Deze overeenkomst is gesloten na de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant. Derhalve bestaat er voor de vrouw naast de verplichting om kinderalimentatie te betalen tevens de verplichting om de naschoolse opvang te vergoeden indien zij niet in staat is om voor Manon te zorgen. Onbetwist is gebleven dat de vrouw een alcoholverslaving heeft gehad en in juni en augustus 2003 overmatig alcohol heeft gebruikt. Tevens is onbetwist gebleven dat de vrouw van het AMK gedurende het tegen haar ingestelde onderzoek niet voor Manon mocht zorgen. Op grond hiervan stelt de rechtbank vast dat de vrouw vanaf juni 2003 niet in staat was voor de kinderen te zorgen. Nu vaststaat dat Manon vanaf half april 2004 (weer) bij de vrouw woont, is de vrouw op grond van de tripartiete overeenkomst gehouden om de kosten voor naschoolse opvang voor Manon aan de man te vergoeden. Op basis van de niet door de vrouw betwiste specificatie van de gemaakte kosten bedragen deze kosten vanaf 1 juni 2003 tot half april 2004 € 3.746,13. De overige gevorderde kosten hebben betrekking op kinderopvang na half april 2004. Deze kosten zullen wegens een ondeugdelijke grondslag worden afgewezen.
De vordering ten bedrage van € 3.900,00
4.32. Ten slotte betoogt de man dat de vrouw gehouden is tot terugbetaling van de reeds door hem betaalde partneralimentatie, aangezien deze alimentatie onverschuldigd door hem is betaald, nu, volgens hem, de vrouw reeds vanaf juni 2003 samenwoont met een andere man. Hiervoor, onder 4.21, is reeds geoordeeld dat de man gehouden is om behalve de reeds betaalde alimentatie ad € 10.900,00 nog € 4.150,00 aan achterstallige alimentatie te betalen, nadat het beroep van de man op toepassing van artikel 1:160 BW is afgewezen. Op grond hiervan zal deze vordering worden afgewezen.
4.33. Resumerend is de vrouw ten aanzien van het gevorderde in reconventie aan de man een bedrag van € 5.088,37 verschuldigd. De vorderingen zullen voor het overige worden afgewezen.
Het beroep van de man in conventie op verrekening
4.34. De man heeft aangevoerd dat hij bevoegd is de vorderingen van de vrouw te verrekenen met zijn vorderingen op de vrouw in reconventie, met het gehele bedrag dat hij reeds aan partneralimenatie, te weten € 10.900,00, heeft betaald en met de dwangsommen die de vrouw uit hoofde van de beschikkingen van het Gerechtshof Amsterdam en de rechtbank Haarlem heeft verbeurd. De vrouw betwist dat de man een beroep op verrekening toekomt.
4.35. Ingevolge het tweede lid van artikel 6:127 BW heeft de schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. Op grond hiervan is de man bevoegd zijn toewijsbare vorderingen in reconventie, ad € 5.088,37, te verrekenen met de vorderingen van de vrouw in conventie. De reeds betaalde partneralimentatie heeft de man, zoals reeds in 4.21 is overwogen, terecht betaald, zodat de man ter zake geen recht op verrekening toekomt. Ook het beroep op verrekening van de dwangsommen faalt reeds, omdat de man niet heeft aangegeven ter hoogte van welk bedrag, in welke periode en op grond van welke rechterlijke uitspraak de dwangsommen zijn verbeurd.
4.36. Op grond van het bovenstaande zal de vordering van de vrouw worden toegewezen tot een bedrag van € 19.849,00 - € 5.088,37 = € 14.760,63.
De in conventie gevorderde rente
4.37. De vrouw heeft in conventie de wettelijke rente vanaf 1 mei 2003 over het bedrag van € 13.799,00 gevorderd, spaarrente van 4 % vanaf 1 juni 2003 over het bedrag van € 1.300,00 en de wettelijke rente over de bedragen van € 830,00 en € 7.500,00 vanaf de dag der dagvaarding. De man heeft de gevorderde rente niet betwist. Ingevolge artikel 6:129 BW werkt de verrekening terug tot het tijdstip, waarop de bevoegdheid tot verrekening is ontstaan. Derhalve dient de rechtbank te beoordelen vanaf wanneer de gevorderde rente (na verrekening) toewijsbaar is. Nu vaststaat dat de vrouw de toewijsbare bedragen ad € 1.342,24, zoals besproken onder a, b en c, vóór 1 mei 2003 betaald heeft gekregen, was de man in ieder geval bevoegd om dit bedrag op 1 mei 2003 te verrekenen. Voorts heeft de vrouw vanaf juni 2003 niet betaald voor de opvang van Manon, waardoor vanaf die datum maandelijks een verrekeningsbevoegdheid van de man voor de in die maand gemaakte opvangkosten is ontstaan. Nu ten aanzien van het gevorderde bedrag van € 13.799,00, de datum vanaf wanneer de rente is gevorderd, het vroegst in de tijd ligt, wordt met het verschuldigde gedeelte van dit bedrag de vordering in reconventie verrekend. Derhalve zal de wettelijke rente ten aanzien van de vordering ad € 13.799,00, worden toegewezen vanaf 1 mei 2003 over € 13.569,00 - € 1.342,24 = € 12.226,76 (tot 1 juni 2003) en vanaf 1 juni 2003 over € 12.226,76 minus de maandelijks te verrekenen opvangkosten. De rente over de overige bedragen zal worden toegewezen zoals gevorderd.
4.38. Aangezien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld, alsmede gelet op de relatie tussen partijen, zullen de proceskosten in conventie en in reconventie worden gecompenseerd, als na te melden.
5. De beslissing in conventie en in reconventie
De rechtbank:
- veroordeelt de man om aan de vrouw te betalen een bedrag van € 14.760,63. (veertienduizend zevenhonderd zestig euro en drieënzestig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 12.226,76 vanaf 1 mei 2003, gedurende het tijdvak dat het bedrag van € 12.226,76, na verrekening, nog niet geheel is voldaan, over € 830,00 en € 4.150,00 vanaf de dag der dagvaarding tot de dag van algehele voldoening en vermeerderd met de spaarrente van 4 % over € 1.300,00 vanaf 1 juni 2003 tot aan de dag van algehele voldoening;
- compenseert de kosten in conventie en in reconventie tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. van Berkum en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2006.?