Het lesprogramma en de werkwijze binnen de lessen is vastgelegd in een zogeheten vakwerkplan dat de afspraken tussen de gymnastiekleerkrachten bevat. Alle tien de gymnastiekdocenten van Da Vinci werken volgens dit plan.
De eerste zeven weken van het schooljaar volgen alle leerlingen uit klas 1 (de brugklas) hetzelfde atletiekprogramma, dat wordt afgesloten met een atletieksportdag. Op de atletieksportdag meten de leerlingen hun prestaties met elkaar en de sportdag telt voor het cijfer. De inzet van de leerling is mede bepalend voor het cijfer dat die leerling behaalt.
Onderdeel van het atletiekprogramma is het hordelopen. Omdat het een schoolsituatie betreft zijn de onderdelen aangepast: Klas 1 loopt de 60 meter horde met hordes van 58 centimeter hoog, 1,13 meter breed en met een tussenafstand tussen de hordes van 6,5 meter. De stalen hordes zijn ter voorkoming van letsel voorzien van schuimrubber op de dwarslat. Het zijn aangepaste hordes die licht van gewicht zijn, zodat zij sneller vallen als een leerling er tegenaan loopt. Bij het hordelopen bij de atletiekverenigingen, zo heeft P. ter vergelijking aangegeven, zijn de hordes bij dit leeftijdsniveau 76,2 centimeter hoog en is er een tussenafstand van 8 meter. De afstand tussen de hordes is in de schoolsituatie verkleind om de snelheid te verminderen. Bij het hordelopen moeten namelijk drie of vijf passen tussen twee hordes gemaakt worden, zodat bij een grotere te overbruggen afstand meer snelheid moet worden ontwikkeld om dit te halen.
In de eerste les bij het onderdeel hordelopen leren de leerlingen welk been hun beste afzetbeen is. Dit wordt, om het risico van vallen te beperken, geoefend aan de zijkant van de horde. Daarna wordt begonnen met het springen over het midden van de horde. De kinderen weten dan welk been hun voorkeursbeen bij het afzetten voor de sprong is en ze leren hun passen uitmeten tussen de hordes. Als de kinderen deze basistechniek beheersen, wordt begonnen met het opvoeren van de snelheid.
Er wordt naar het niveau van de kinderen gedifferentieerd. Dit gebeurt in de eerste lessen, wanneer de kinderen de techniek voor het springen ontwikkelen. Pas als die techniek wordt beheerst, mag een kind in het midden van de horde springen en mag het snelheid ontwikkelen.
Verder krijgen de kinderen kijkopdrachten. Ze kijken dan naar een leerling om te zien wat maakt dat een sprong goed is.
Eerst als de kinderen voldoende techniek hebben ontwikkeld worden ze toegelaten tot de volgende fase van de uitvoering van de sprongen, ze mogen dan meedoen aan het feitelijke hordelopen. Dat gebeurt in meerdere banen met vrije banen daartussen. Er mag pas gelopen worden op het teken van de docent. Dit teken wordt gegeven als de banen helemaal vrij zijn en de leerlingen geconcentreerd zijn. De leerlingen zijn hierin geïnstrueerd. Na de vijfde les wordt nog twee keer hordegelopen voordat de atletieksportdag plaatsheeft. De leerlingen mogen hun tijd laten opnemen, verplicht is dat niet. Op de atletieksportdag is de tijd die een kind loopt wel van belang voor het te behalen cijfer.
Het hordelopen als onderdeel van het atletiekprogramma wordt binnen Da Vinci al zo’n twintig jaar op deze wijze uitgevoerd.