ECLI:NL:RBHAA:2006:AY4382

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
19 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
120070 - HA ZA 05-1758
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van school voor ongeval tijdens gymnastiekles

In deze zaak vorderde J.P. Z., in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van N.S. K., schadevergoeding van de stichting Purmerendse Scholengemeenschap Da Vinci na een ongeval tijdens de gymnastiekles op 19 september 2003. N., een 12-jarige brugklasser, raakte tijdens het hordelopen gewond en brak haar been op twee plaatsen. De rechtbank diende te beoordelen of de school aansprakelijk was voor de geleden schade, waarbij de veiligheid van de gymnastiekles en de genomen voorzorgsmaatregelen centraal stonden.

De rechtbank oordeelde dat de school niet aansprakelijk was. De les was uitgevoerd volgens een vastgesteld vakwerkplan, waarin de veiligheid van de leerlingen voorop stond. De leerlingen werden eerst geschoold in de techniek van het hordelopen voordat ze daadwerkelijk over de hordes sprongen. De hoogte en afstand van de hordes waren aangepast aan de leeftijdsgroep, en er waren instructies gegeven om ongevallen te voorkomen. De leerkracht had de leerlingen goed voorbereid en de kans op een ongeval was niet zo groot dat de oefening niet had mogen plaatsvinden.

De rechtbank concludeerde dat de leerkracht, mevrouw M.J. P., niet onzorgvuldig had gehandeld en dat de school niet aansprakelijk was voor de schade die N. had geleden. De vordering van Z. werd afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten van de school, die op EUR 1.148,00 werden begroot. Dit vonnis werd uitgesproken op 19 juli 2006.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 120070 / HA ZA 05-1758
Vonnis van 19 juli 2006
in de zaak van
J.P. Z.
in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van
N.S. K.,
wonende te Purmerend,
eiseres,
procureur mr. W.M.U. van der Blom,
advocaat mr. J.A.M. van de Sande te Rotterdam,
tegen
de stichting
PURMERENDSE SCHOLENGEMEENSCHAP DA VINCI,
gevestigd te Purmerend,
gedaagde,
procureur mr. M. Middeldorp,
advocaat mr. S.W. Polak te Utrecht.
Partijen zullen hierna Z. en Da Vinci genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 februari 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 3 april 2006.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 19 september 2003 nam de destijds 12-jarige N. K. (hierna: N.), brugklasser op de Da Vinci-school, deel aan de gymnastiekles, gegeven door de docent lichamelijk opvoeding mevrouw M.J. P. (hierna: P.), die in dienst van Da Vinci is.
2.2. Tijdens deze gymnastiekles is N. bij het onderdeel hordelopen ten val gekomen, waarbij zij haar been op twee plaatsen heeft gebroken. N. heeft als gevolg daarvan een operatie moeten ondergaan en drie dagen in het ziekenhuis moeten verblijven. Vervolgens heeft zij moeten revalideren.
2.3. Op 4 februari 2004 is Da Vinci door de rechtsbijstandverzekeraar van Z. aansprakelijk gesteld voor schade tengevolge van het ongeval.
3. Het geschil
3.1. Z. vordert veroordeling van Da Vinci tot vergoeding van als gevolg van het ongeval van 19 september 2003 geleden en te lijden schade, nader op te maken bij staat, met veroordeling van Da Vinci in de proceskosten en uitvoerbaar bij voorraad.
3.2. Da Vinci voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. In geschil is of Da Vinci aansprakelijk is voor door N. als gevolg van het ongeval op 19 september 2003 geleden schade.
4.2. Het gaat hier om letsel dat is ontstaan in de gymnastiekles onder leiding van een door Da Vinci aangestelde leerkracht, waarbij de te beantwoorden vraag is of de leerkracht bij het leiding geven, gelet op alle omstandigheden van het geval, is tekortgeschoten in de zorg die van haar jegens de leerlingen van de gymnastiekoefening kan worden gevergd. Met name komt het aan op de vraag of er bij het onderdeel hordelopen voldoende en passende voorzorgsmaatregelen zijn getroffen ter voorkoming of beperking van het risico van een ongeval en de gevolgen daarvan.
4.3. P. heeft in een als productie ingebrachte schriftelijke verklaring uiteengezet hoe de gang van zaken in de gymnastiekles bij Da Vinci is en dit ter comparitie nog gepreciseerd. De geschetste werkwijze bij het oefenen van het hordelopen is niet betwist. De rechtbank gaat dan ook uit van het volgende.
Het lesprogramma en de werkwijze binnen de lessen is vastgelegd in een zogeheten vakwerkplan dat de afspraken tussen de gymnastiekleerkrachten bevat. Alle tien de gymnastiekdocenten van Da Vinci werken volgens dit plan.
De eerste zeven weken van het schooljaar volgen alle leerlingen uit klas 1 (de brugklas) hetzelfde atletiekprogramma, dat wordt afgesloten met een atletieksportdag. Op de atletieksportdag meten de leerlingen hun prestaties met elkaar en de sportdag telt voor het cijfer. De inzet van de leerling is mede bepalend voor het cijfer dat die leerling behaalt.
Onderdeel van het atletiekprogramma is het hordelopen. Omdat het een schoolsituatie betreft zijn de onderdelen aangepast: Klas 1 loopt de 60 meter horde met hordes van 58 centimeter hoog, 1,13 meter breed en met een tussenafstand tussen de hordes van 6,5 meter. De stalen hordes zijn ter voorkoming van letsel voorzien van schuimrubber op de dwarslat. Het zijn aangepaste hordes die licht van gewicht zijn, zodat zij sneller vallen als een leerling er tegenaan loopt. Bij het hordelopen bij de atletiekverenigingen, zo heeft P. ter vergelijking aangegeven, zijn de hordes bij dit leeftijdsniveau 76,2 centimeter hoog en is er een tussenafstand van 8 meter. De afstand tussen de hordes is in de schoolsituatie verkleind om de snelheid te verminderen. Bij het hordelopen moeten namelijk drie of vijf passen tussen twee hordes gemaakt worden, zodat bij een grotere te overbruggen afstand meer snelheid moet worden ontwikkeld om dit te halen.
In de eerste les bij het onderdeel hordelopen leren de leerlingen welk been hun beste afzetbeen is. Dit wordt, om het risico van vallen te beperken, geoefend aan de zijkant van de horde. Daarna wordt begonnen met het springen over het midden van de horde. De kinderen weten dan welk been hun voorkeursbeen bij het afzetten voor de sprong is en ze leren hun passen uitmeten tussen de hordes. Als de kinderen deze basistechniek beheersen, wordt begonnen met het opvoeren van de snelheid.
Er wordt naar het niveau van de kinderen gedifferentieerd. Dit gebeurt in de eerste lessen, wanneer de kinderen de techniek voor het springen ontwikkelen. Pas als die techniek wordt beheerst, mag een kind in het midden van de horde springen en mag het snelheid ontwikkelen.
Verder krijgen de kinderen kijkopdrachten. Ze kijken dan naar een leerling om te zien wat maakt dat een sprong goed is.
Eerst als de kinderen voldoende techniek hebben ontwikkeld worden ze toegelaten tot de volgende fase van de uitvoering van de sprongen, ze mogen dan meedoen aan het feitelijke hordelopen. Dat gebeurt in meerdere banen met vrije banen daartussen. Er mag pas gelopen worden op het teken van de docent. Dit teken wordt gegeven als de banen helemaal vrij zijn en de leerlingen geconcentreerd zijn. De leerlingen zijn hierin geïnstrueerd. Na de vijfde les wordt nog twee keer hordegelopen voordat de atletieksportdag plaatsheeft. De leerlingen mogen hun tijd laten opnemen, verplicht is dat niet. Op de atletieksportdag is de tijd die een kind loopt wel van belang voor het te behalen cijfer.
Het hordelopen als onderdeel van het atletiekprogramma wordt binnen Da Vinci al zo’n twintig jaar op deze wijze uitgevoerd.
Over de klas van N. heeft P. aangegeven dat deze prestatiegericht was. Zes van de kinderen in de klas zaten op atletiek, daardoor waren er goede voorbeelden voor de kijkopdrachten. Alle kinderen hadden de techniek onder de knie, ze mochten dus allemaal meedoen aan het hordelopen. Kinderen mogen daaraan niet meedoen als hun techniek onvoldoende is en evenmin als hun houding niet goed is, als ze, zoals P. aangeeft, lopen te klieren. In de klas van N. was dat niet aan de orde, de kinderen deden allemaal goed mee en de sfeer was goed. Over N. heeft P. nog verklaard dat zij motorisch begaafd is, met een enthousiaste inzet.
P. heeft ter comparitie over de les op 19 september 2003 nog verklaard:
“De les waarin N. het ongeval had, was de vijfde les in het programma voor het hordelopen. Deze vijfde les begon met een algemene warming-up, en daarna een warming-up over de hordes. Het was een blokuur, dat wil zeggen twee lessen van elk 45 minuten achter elkaar. De kinderen kleden zich eerst om en lopen dan naar de atletiekbaan, daarna volgt de warming-up, ik schat dat toen het ongeval gebeurde de kinderen zo’n 20 minuten bezig waren met het hordelopen. In deze les gingen de kinderen in drie banen over vijf hordes. Tussen de banen waar de leerlingen liepen, waren vrije banen. Over die vrije baan loopt de leerling terug, sluit achteraan en loopt de hordes vervolgens weer. Die ruimte tussen de hordebanen is nodig voor de veiligheid, de kinderen moeten elkaar niet in de weg lopen. De kinderen konden hun tijd laten opnemen. Die tijd opnemen doe ik niet zelf, ik sta een beetje aan de zijkant, de kinderen lopen mijn richting uit. Ze mogen niet eerder lopen dan op mijn teken, dit uit een oogpunt van veiligheid. Als een baan niet vrij is, dus als er nog een kind loopt of als er een horde is omgevallen, mag er nog niet gelopen worden. Een kind kan na het springen over de vijf hordes doorlopen naar de medeleerling aan het eind van de baan om te horen welke tijd het heeft gehaald. Het is niet zo dat die tijd telt voor een cijfer, het is een middel voor kinderen om te weten hoe hard ze gaan. Op de atletieksportdag gaat het wel om de tijd die de leerlingen bij dit onderdeel lopen.
Wat er is gebeurd, is dat N. niet goed uitkwam met haar passen. Wat je dan kunt doen is stoppen en om de horde heenlopen (dit is ook een reden om de baan er naast vrij te houden) of doorgaan. Bij het doorgaan loop je of tegen de horde aan of je gaat toch springen en zet dan met het andere dan het voorkeursbeen af. Dit is eigenlijk geen keuze, het handelen gebeurt in een reflex. De reflex van N. was om toch te springen. Zij heeft toen bij het bijtrekken van het been met haar schoen de horde geraakt en is op de horde terechtgekomen. Ze landde met haar voet op de horde en is omgeknakt. Haar been is daarbij op twee plaatsen gebroken. Het was denk ik de tweede of de derde horde waar ze over viel. Ze had, net als de andere kinderen al enkele malen het baantje hordes gelopen.”
4.4. Voorop moet worden gesteld dat niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval als de verwezenlijking van een aan een gymnastiekoefening inherent gevaar onzorgvuldigheid met zich meebrengt. Aan de meeste vormen van menselijke activiteit, waaronder in het bijzonder gymnastiekoefeningen, is wel een bepaalde mate van gevaar verbonden. Beslissend voor aansprakelijkheid is de vraag of het gevaarzettende gedrag als onzorgvuldig gevaarzettend gedrag kan worden gekwalificeerd. Die vraag kan alleen positief worden beantwoord indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval zo groot is dat de gymnastiekleraar de oefening met de door hem getroffen veiligheidsmaatregelen niet zo had mogen laten uitvoeren.
In dit verband moet worden gewezen op de omstandigheid dat binnen de school volgens een vast werkplan de vaardigheden van onder meer het hordelopen aan de leerlingen worden bijgebracht. De brugklasleerlingen worden eerst geschoold in de techniek van het hordelopen alvorens daadwerkelijk over de hordes wordt gesprongen, waarbij wordt gelet op het niveau van de individuele leerling. Er zijn maatregelen getroffen met het oog op de veiligheid van de kinderen. Met name is er ten opzichte van het hordelopen door deze leeftijdsgroep in het verband van een atletiekvereniging een aanpassing gedaan in hoogte van en afstand tussen de hordes. Bij de materiaalkeuze heeft het voorkomen van letsel en het verminderen van de ernst daarvan voorop gestaan. Er zijn instructies ter voorkoming van ongevallen, zoals het uitsluitend springen bij een vrije baan, die tevens de uitwijkmogelijkheid kan vormen in het geval een leerling bij een sprong niet goed uitkomt, en een juiste mate van concentratie bij de leerlingen.
Een en ander voert tezamen genomen tot de conclusie dat, in het licht van de genoemde inrichting van het gymnastiekonderwijs en de veiligheidsmaatregelen die P. heeft genomen, de kans op een ongeval niet zo groot was dat zij de bewuste oefening niet had mogen laten uitvoeren. Da Vinci is derhalve niet aansprakelijk voor de schade die N. als gevolg van het ongeval heeft geleden wegens het ontbreken van een onrechtmatige gedraging van P..
4.5. Z. heeft nog aangevoerd dat het hordelopen voor kinderen van 12 jaar zonder meer te gevaarlijk is en dat de school een dergelijk sportonderdeel niet zou moeten geven in de verplichte gymnastiekles. Zij acht het in de vijfde les al inbouwen van een tijdselement veel te vroeg en vindt de competitie tussen de leerlingen met de daarmee gepaard gaande prestatiedruk gevaarzettend, zo begrijpt de rechtbank. Voor het oordeel dat hordelopen als onderdeel van de gymnastiekles in de brugklas van de middelbare school in zijn algemeenheid en ondanks getroffen voorzorgsmaatregelen te gevaarlijk zou zijn, heeft de rechtbank geen grond. Het feit dat door de leerlingen in de hier relevante leeftijd al twintig jaar op de door Da Vinci geschetste wijze in de gymnastiekles horde wordt gelopen zonder dat noemenswaardige incidenten hebben plaatsgehad, vormt een indicatie van het tegendeel. Z. heeft haar stelling ook niet nader onderbouwd. De kritiek van Z. op het tijdselement en de competitie is in tegenspraak met hetgeen P. daarover heeft verklaard. De kinderen lopen tegelijk in drie banen naast elkaar en kunnen vervolgens vernemen welke tijd zij hebben gelopen. Competitie tussen de kinderen is daarbij niet beoogd. Dat enige competitie tussen de leerlingen optreedt acht de rechtbank zeker voorstelbaar, maar dat dit een bron van gevaar vormt, zodanig dat dit tot onaanvaardbare risico’s leidt, is door Z. niet onderbouwd en ook anderszins heeft de rechtbank geen aanknopingspunt voor die vergaande conclusie.
4.6. Het voorgaande betekent dat de vordering van Z. wordt afgewezen.
4.7. Z. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Da Vinci worden begroot op:
- vast recht 244,00
- salaris procureur 904,00 (2,0 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.148,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst het gevorderde af,
5.2. veroordeelt Z. in de proceskosten, aan de zijde van Da Vinci tot op heden begroot op EUR 1.148,00,
5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Miedema en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2006.?