RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1863
Uitspraakdatum: 20 juni 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst te P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan eiseres is met dagtekening 26 januari 2005 een naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: lb/pvv) opgelegd over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 ten bedrage van € 83.973. Bij afzonderlijke beschikking met dezelfde dagtekening is een vergrijpboete van 25 % ten bedrage van € 20.940 opgelegd.
1.2. Eiseres heeft bij brief van 7 maart 2005 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking. Bij uitspraak van 12 april 2005 heeft verweerder het bezwaar tegen de naheffingsaanslag ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft eiseres een op 8 mei 2005 gedagtekend beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Bij brief van 14 juni 2005 heeft eiseres de gronden van haar beroep nader toegelicht.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2006 te Haarlem, alwaar namens eiseres is verschenen A. en namens verweerder B.
A. heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en deze met bijlagen overgelegd, waarop verweerder heeft kunnen reageren.
De rechtbank rekent deze pleitnota met bijlagen tot de stukken van het geding.
2.1. Eiseres heeft sinds het begin van de jaren negentig van de twintigste eeuw uit Polen afkomstige werknemers in dienst. Deze werknemers beschikten in de jaren 2000 tot en met 2002 niet over een verblijfs- of tewerkstellingsvergunning.
Als gevolg hiervan is aan deze werknemers geen sofinummer verstrekt.
Eiseres kon hierdoor de loonbelastingkaarten van deze werknemers niet volledig invullen.
Tot en met het jaar 1994 volstond verweerder na ontvangst van deze loonbelastingkaarten met de mededeling dat er gebreken in de ingeleverde loonbelastingkaarten waren geconstateerd.
2.2. Eiseres is in de loop der jaren door diverse adviseurs gewezen op de gevolgen van het in dienst hebben van illegale werknemers.
2.3. In een brief van 10 oktober 1997 deelt de inspecteur van de Belastingdienst te P onder meer het volgende aan eiseres mee:
..........
“Door de Belastingdienst zijn van X. , over het jaar 1995 een aantal loonbelastingkaarten ontvangen waarop het sofi-nummer niet is vermeld.
Het betreft de loonbelastingkaarten van de volgende werknemers: C, D, E, F en G.
Gaarne zou ik van u, binnen veertien dagen, van bovengenoemde werknemers de ontbrekende sofi-
nummers, de loonbelastingverklaringen en kopieën van de identiteitsbewijzen willen ontvangen.
.....................
2.4. Naar aanleiding van deze brief heeft een werknemer van eiseres telefonisch contact opgenomen met de inspecteur, waarvan de volgende aantekening is gemaakt:
“12-11-1997 gesproken met G besproken dat er geen sofi-nummers zijn van vermelde werknemers.
heer Hendriks geeft advies om toch sofi-nummers, verblijfsvergunning ed. aan te vragen.
hierover gesproken met H deze vind het beter om dit niet te doen.”
2.5. Vanaf het tijdstip van inlevering van de loonbelastingkaarten voor het jaar 1996 stuurt verweerder jaarlijks een mededeling aan eiseres dat de ingeleverde loonbelastingkaarten niet volledig zijn omdat er sofi-nummers ontbreken.
2.6. Na diverse pogingen van eiseres om voor haar Poolse werknemers verblijfsvergunningen en sofinummers te verkrijgen, zijn deze uiteindelijk in 2004 verstrekt.
2.7. Eiseres heeft steeds loonbelasting volgens het tabeltarief op het aan de Poolse werknemers betaalde loon ingehouden en afgedragen.
2.8. In september 2004 is bij eiseres een boekenonderzoek ingesteld.
Bij dit onderzoek is geconstateerd dat in de administratie van eiseres kopieën van Poolse paspoorten en in één geval van een rijbewijs van de Poolse werknemers aanwezig waren. Van geen van de Poolse werknemers was een verblijfsvergunning aanwezig.
2.9. Naar aanleiding van het ter zake van dit onderzoek opgemaakte rapport heeft verweerder een naheffingsaanslag lb/pvv opgelegd, waarbij ten aanzien van het aan de Poolse werknemers betaalde loon het anoniementarief als bedoeld in artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) is toegepast.
2.10. Het tegen de aanslag ingediende bezwaar is door verweerder afgewezen.
In geschil is het antwoord op de vraag of de onderwerpelijke aanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en zo ja, of daarbij terecht en tot het juiste bedrag een boete is opgelegd.
Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van de naheffingsaanslag
4.1. Artikel 28, eerste lid, onderdeel f van de Wet luidt als volgt:
De inhoudingsplichtige is gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht, alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen.
De in de administratie van eiseres aangetroffen documenten zijn geen documenten als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
Ingevolge artikel 26b van de Wet bedraagt de belasting 60 procent van het loon ingeval de identiteit van de werknemer niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag op grond van bovengenoemde bepalingen van de Wet terecht is opgelegd en de rechtbank heeft geen reden partijen hierin niet te volgen.
Eiseres is echter van oordeel dat de naheffingsaanslag niet in stand kan blijven omdat zij uit de handelwijze van verweerder het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de wijze waarop zij de ingehouden lb/pvv ten aanzien van de Poolse werknemers -heeft berekend en afgedragen correct was.
4.3. Bij een beroep op het vertrouwensbeginsel dient een onderscheid te worden gemaakt tussen door verweerder gedane toezeggingen en door verweerder verstrekte inlichtingen aangaande de inhoud van wettelijke regels.
4.4. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de toezegging heeft gedaan dat eiseres bij de inhouding van lb/pvv op het uitbetaalde loon aan de Poolse werknemers, ten aanzien van welke niet was voldaan aan de vereisten van artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet, kon volstaan met toepassing van het tabeltarief in plaats van het tarief genoemd in artikel 26b van de Wet.
Uit het naar aanleiding van de brief van 10 oktober 1997 gevoerde telefoongesprek kan niet de conclusie worden getrokken dat de desbetreffende medewerker van de Belastingdienst enige toezegging heeft gedaan. Al hetgeen eiseres verder veronderstelt omtrent de inhoud van dit gesprek heeft zij tegenover de betwisting door verweerder niet aannemelijk gemaakt.
4.5. Uit de inhoud van de brief en het verslag van het naar aanleiding hiervan gevoerde telefoongesprek kan naar het oordeel van de rechtbank niet meer worden afgeleid dan dat de betrokken medewerker van de Belastingdienst algemene inlichtingen en aanbevelingen omtrent de opname van de betrokken werknemers in de administratie van eiseres heeft verstrekt.
Het belang dat belastingplichtigen erbij hebben dat de fiscus zijn voorlichtende taak onbelemmerd kan uitvoeren leidt ertoe dat het risico van een verstrekte inlichting voor rekening van de betrokken belastingplichtige blijft. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven van deze regel af te wijken en de fiscus aan dergelijke inlichtingen wel gebonden te achten. Hiervoor is echter onder meer vereist dat de belastingplichtige, afgaande op die inlichting, een handeling heeft verricht of nagelaten, ten gevolge waarvan hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen maar daarboven schade leidt.
Voor zover al sprake is van een inlichting op grond waarvan eiseres kon afleiden dat zij kon volstaan met inhouding volgens het tabeltarief is dergelijke schade niet gesteld of gebleken, zodat het beroep van eiseres ook in dit opzicht faalt.
4.6. Uit de stukken van het geding en de verklaringen van partijen is voorts niet gebleken dat er omtrent de inhouding van lb/pvv op het loon van de Poolse werknemers enig ander contact is geweest tussen eiseres en verweerder waaruit eiseres enig vertrouwen omtrent de hoogte van de in te houden lb/pvv heeft kunnen ontlenen. De jaarlijkse standaardbrieven die eiseres van verweerder ontving omtrent de tekortkomingen van de ingeleverde loonbelastingkaarten kunnen niet als zodanig worden opgevat.
4.7. De omstandigheid dat verweerder eerder actie had kunnen ondernemen dan hij heeft gedaan, in de vorm van het instellen van een boekenonderzoek of het opleggen van een naheffingsaanslag, zoals door eiseres is gesteld, staat er niet aan in de weg dat verweerder de thans in geding zijnde naheffingsaanslag kon opleggen. Aan die omstandigheid heeft eiseres niet een in rechte te beschermen vertrouwen kunnen ontlenen dat de inspecteur geen naheffingsaanslag (meer) zou opleggen. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van de omstandigheden die bij de eiseres de indruk hebben kunnen wekken dat de in het verleden door de inspecteur gevolgde gedragslijn berustte op een bewuste standpuntbepaling. Het gedurende een aantal jaren achterwege laten van een naheffingsaanslag vormt niet een gedraging die de indruk heeft kunnen wekken dat die gedragslijn berustte op een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur.
4.8. Nu de berekening van de naheffingsaanslag verder niet in geschil is, is het gelijk aan verweerder
Ten aanzien van de boete.
4.9. De rechtbank acht aannemelijk dat eiseres ervan op de hoogte was, althans kon zijn dat zij ten aanzien van de Poolse werknemers niet voldeed aan de eisen die in artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet werden gesteld. Voorts is zij in de loop der jaren door diverse adviseurs gewezen op de gevolgen hiervan. Eiseres had derhalve kunnen weten dat zij niet kon volstaan met het inhouden van lb/pvv volgens het tabeltarief op het loon van de betrokken werknemers.
Door de inhouding niet te baseren op artikel 26b van de Wet is het aan de grove schuld van eiseres te wijten dat te weinig belasting is betaald.
De door verweerder opgelegde boete van 25% acht de rechtbank passend en geboden.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor het uitspreken van proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond;
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. R.G. Kemmers, voorzitter, J. van de Merwe en G.J.H.M. Milder-Wolbers. De beslissing is op 20 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. P.T. van Arnhem, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank