RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 5061 AW
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 juli 2006
[verzoeker],
wonende te [woonplaats]
verzoeker,
gemachtigde: mr. L.F. Jansen, advocaat te Hoofddorp,
het College van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
Bij besluit van 25 april 2006, verzonden op 27 april 2006, heeft verweerder verzoeker op grond van artikel 8:13 van het Ambtenarenreglement 1995 (hierna: AR) per 1 mei 2006 disciplinair ontslag verleend.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 6 juni 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 13 juni 2006 heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 6 juli 2006, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L.F. Jansen en waar verweerder zich heeft doen ver-tegenwoordigen door J.J.M. van Kuijeren, alsmede mevrouw Y. Pol, beiden werkzaam bij het bureau PO & I van de gemeente Haarlem .
2.1 Verzoeker is sinds 1991 als ambtenaar bij verweerder aangesteld, laatstelijk in de functie van senior bouwkundig adviseur bij de afdeling Vastgoed. Vanaf 1984 heeft verzoeker een eigen bouwkundig adviesbureau, genaamd AKS Bouwmanagement. In maart 2001 heeft verzoeker verweerder verzocht om toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden. Bij besluiten van 4 april 2001 heeft verweerder deze toestemming verleend, onder een drietal voorwaarden.
Medio 2002 kreeg verweerder het vermoeden dat verzoeker zich niet zou houden aan bedoelde voorwaarden. Verweerder heeft vervolgens het bureau Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. ingeschakeld om een en ander te onderzoeken. Dit bureau heeft op 12 november 2002 in een rapportage verslag gedaan van zijn bevindingen. Verweerder heeft op grond hiervan bij besluit van 4 november 2002 de aan verzoeker verleende toestemming ingetrokken. Verweerder heeft het hiertegen gerichte bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard bij besluit van 27 mei 2003. De rechtbank heeft bij uitspraak van 30 augustus 2004 (onder meer) het beroep van verzoeker gericht tegen intrekking van voormelde toestemming, ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen deze uitspraak hoger beroep aangetekend. Dit hoger beroep loopt nog.
2.2 In de hiervoor vermelde uitspraak van de rechtbank is tevens (onder meer) het beroep van verzoeker gericht tegen het besluit van verweerder om hem de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag op te leggen, gegrond verklaard. Het desbetreffende besluit is in zoverre vernietigd. In navolging van deze uitspraak heeft verweerder bij besluit van 11 oktober 2004 het besluit betreffende het voorwaardelijk ontslag ingetrokken en verzoeker de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd.
2.3 In oktober 2005 heeft verweerder signalen gekregen dat verzoeker zich opnieuw zou bezighouden met niet toegestane nevenwerkzaamheden. Verweerder heeft vervolgens (opnieuw) het bureau Hoffmann Bedrijfsrecherche B.V. gevraagd een onderzoek in te stellen. Dit onderzoek is afgerond in februari 2006. Verweerder heeft verzoeker bij brief van 28 februari 2006 medegedeeld dat hij geconstateerd heeft, dat verzoeker zich niet houdt aan de opdracht zijn nevenwerkzaamheden te staken, hetgeen verweerder aanmerkt als plichtsverzuim. Verweerder heeft verzoeker vervolgens per 28 februari 2006 geschorst. Verzoeker heeft zich hierna per 1 maart 2006 ziek gemeld. Op 6 maart 2006 heeft verzoeker tegen het schorsingsbesluit bezwaar gemaakt. Verzoeker is op 23 maart 2006 in de gelegenheid gesteld zich voor het hem verweten plichtsverzuim te verantwoorden. Verweerder heeft verzoeker bij brief van 13 april 2006 medegedeeld dat hij het voornemen heeft verzoeker voor ontslag voor te dragen. Hierop heeft verzoeker gereageerd bij brief van 14 april 2006. Vervolgens heeft verweerder op 25 april 2006 het primaire ontslagbesluit genomen.
2.4 Verzoeker kan zich niet met het ontslagbesluit verenigen. Hij is van mening dat overtreding van artikel 15:1:1 AR niet aan de orde is, omdat verzoeker met de vermeende nevenwerkzaamheden geen bemoeienis heeft gehad. Na de uitspraak van de rechtbank van 30 augustus 2004 heeft verzoeker getracht alle lopende zaken van zijn bedrijfje elders onder te brengen. Hij kon niet onmiddellijk stoppen met het bedrijf, vanwege een grote schuldenlast. Na het overlijden van verzoekers vrouw heeft verzoeker op advies van zijn boekhouder de activiteiten van zijn bedrijf overgebracht naar een nieuwe bv: Bouwvergunning Info BV. Deze bv heeft personeel, dat alle werkzaamheden verricht. Verzoeker is uitsluitend belanghebbende in deze bv. Verzoeker komt niet in contact met gemeentelijke functies en activiteiten. Van belangenverstrengeling is dus geen sprake. Voorts voert verzoeker aan dat hij onevenredig zwaar wordt getroffen door het strafontslag, aangezien hij met zijn bv (nog) geen inkomsten genereert. Nu verweerder verzoeker geen bezoldiging meer betaalt, heeft hij een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening inhoudend, dat verweerder verzoeker hangende de bodemprocedure zijn bezoldiging betaalt. Kort voor de zitting heeft verzoeker een verklaring overgelegd van [X], alsmede notulen van een vergadering van 6 oktober 2005 waarin is opgenomen dat de dagelijkse leiding van Bouwvergunning.Info BV niet zal worden uitgevoerd door Magdalena Beheer BV c.q. haar directeur de heer [verzoeker] maar in procuratie door de heer [X], totdat duidelijk is of en in hoeverre het de heer [verzoeker] is toegestaan om zich met de ondernemingsactiviteiten te bemoeien. Ook heeft verzoeker betoogd dat niet gebleken is dat zijn nevenwerkzaamheden zijn functievervulling hebben geschaad. Volgens verzoeker kan aan de verklaring van [Y] geen betekenis kan worden toegekend, omdat [Y] heeft gehandeld uit rancune. Ook heeft verzoeker benadrukt dat hij al vanaf 1984, voordat hij bij de gemeente in dienst trad, een eigen bedrijf had. Verzoeker heeft er ook op gewezen dat een drietal met name genoemde (ex)-collega's van hem ook nevenwerkzaamheden verrichtten, terwijl zij hiervoor nooit toestemming hadden gevraagd. Tot slot stelt verzoeker dat hij verweerder erop heeft gewezen dat intrekking van voormelde toestemming voor hem grote financiële gevolgen heeft.
2.5 Verweerder stelt zich op het standpunt dat, ook al zou verzoeker slechts belanghebbende zijn in zijn bedrijf, er wel degelijk sprake is van een belangenverstrengeling. Verweerder wijst er onder meer op dat computerbestanden die verband houden met de nevenwerkzaamheden zijn gevonden op de werkcomputer van verzoeker. Verweerder vraagt zich voorts af waarom verzoeker niet met verweerder in overleg is getreden over het feit dat hij opnieuw nevenwerkzaamheden is gaan verrichten dan wel deze is blijven verrichten. Ter zitting heeft verweerder benadrukt dat hij verzoeker uitdrukkelijk bij brief van 27 september 2004 heeft gewaarschuwd niet opnieuw in de fout te gaan. Dat is echter wel gebeurd. Het verbod tot het verrichten van nevenwerkzaamheden geldt nog steeds, zodat de straf van ongevraagd ontslag in de rede lag. Volgens verweerder is in de onderhandelingen die met verzoeker zijn gevoerd nooit gesproken over het feit dat verzoeker door de intrekking van voormelde toestemming in de financiële problemen is geraakt. Daar zou volgens verweerder wel over te praten zijn geweest. Volgens verweerder is de situatie van de door verzoeker genoemde (ex)-collega's niet gelijk aan verzoekers situatie.
2.6 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.7 In zijn verzoek om voorlopige voorziening vraagt verzoeker de voorzieningenrechter verweerder te gelasten verzoekers bezoldiging door te betalen naar het niveau van voor het ontslagbesluit.
2.8 Vaststaat dat de situatie thans zo is, dat het verzoeker sinds het primaire besluit van 4 november 2002 is verboden welke nevenwerkzaamheden dan ook te verrichten. Of dit besluit in rechte zal standhouden, zal door de Centrale Raad van Beroep nog worden beoordeeld, waarbij onder meer aan de orde kan komen de vraag of verzoekers nevenwerkzaamheden zijn functievervulling hebben geschaad. Voorts heeft verweerder terecht gewezen op de brief van 27 september 2004, waarin verweerder verzoeker heeft gewaarschuwd zich niet opnieuw schuldig te maken aan plichtsverzuim. Uit het rapport van Hoffmann komen echter aanwijzingen naar voren dat er bij verzoeker (opnieuw) sprake zou zijn van plichtsverzuim. Hierop heeft verweerder het ontslagbesluit gebaseerd. Opvallend is dat verzoeker niet eerder dan ter zitting het rapport van Hoffmann inhoudelijk heeft bestreden, terwijl hij ook pas in het kader van het nu voorliggende verzoek om voorlopige voorziening gemotiveerd heeft aangevoerd dat hij door de intrekking van de toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden ernstig in de financiële problemen is geraakt en op die grond een overgangsperiode nodig had om zijn financiële belangen veilig te stellen.
2.9 Inmiddels loopt de bezwaarfase, waarin, zoals het zich nu laat aanzien, op korte termijn een hoorzitting zal plaatsvinden. Bij deze hoorzitting zal al hetgeen verzoeker ter zitting heeft aangevoerd, andermaal uitvoerig aan de orde kunnen komen, waarbij de voorzieningenrechter het niet ondenkbaar acht dat partijen zullen kunnen komen tot een oplossing van het geschil in der minne. Hierbij zal aandacht dienen te zijn voor het feit dat verzoeker reeds vanaf 1984 werkzaam was in een eigen bedrijf, dat verweerder hem in april 2001 onder voorwaarden toestemming verleende voor het verrichten van nevenwerkzaamheden, dat verweerder die toestemming in november 2002 heeft ingetrokken en dat verzoeker na de uitspraak van de rechtbank in augustus 2004 kennelijk heeft getracht de nevenwerkzaamheden te beëindigen doch zich genoodzaakt heeft gezien dit te doen door zijn zakelijke belangen en financiële lasten onder te brengen in een bv.
2.10 Uit de stukken blijkt onder meer dat partijen eind 2004 hebben onderhandeld over een finale regeling van het tussen hen bestaande geschil. Deze onderhandelingen hebben niet tot een regeling geleid. In het licht hiervan is de voorzieningenrechter van oordeel dat het nu primair aan partijen is om met elkaar (verder) te onderhandelen over hetzij een beëindiging van verzoekers dienstverband in der minne, hetzij een volledige beëindiging van verzoekers nevenwerkzaamheden onder instandhouding van het dienstverband dan wel enige andere voor beide partijen bevredigende en vooral heldere oplossing. Hiervoor kan de bezwaarprocedure worden benut.
2.11 Het voorgaande brengt met zich dat er thans geen aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.12 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, voorzieningenrechter, en op 6 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van
P.M. van der Pol, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.