RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 3238 WWB en 06-3244 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 april 2006
[eiseres]
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. G.F. de Graaf, advocaat te Zaandam,
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad,
verweerder.
Bij besluit van 21 november 2005 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres met ingang van 19 oktober 2005 beëindigd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 december 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 17 maart 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 29 maart 2006 beroep ingesteld. Bij brief van 29 maart 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld ter zitting van 13 april 2006, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, voornoemd, en een tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M. Valkering, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep bij de rechtbank is gedaan en hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter ziet in de onderhavige procedure aanleiding van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 Eiseres heeft vanaf 7 januari 1998 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder ontvangen. Naar aanleiding van een melding dat de ex-echtgenoot van eiseres, [ex-echtgenoot], bij eiseres op het adres [adres] in [woonplaats] zou wonen, heeft verweerder een nader onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van eiseres. In het kader van dit onderzoek is op 19 oktober 2005 een huisbezoek op het woonadres van eiseres verricht. Voorts heeft verweerder informatie ingewonnen bij verschillende instanties, waarnemingen verricht bij de woning van [ex-echtgenoot] in [plaatsnaam] en een verklaring van een buurtbewoner van eiseres afgenomen. Verweerder is van mening dat de bevindingen uit het onderzoek tegenstrijdig zijn met de door eiseres verstrekte gegevens en dat tengevolge hiervan zodanige twijfel over de woonsituatie van eiseres bestaat dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In bezwaar is het besluit tot beëindiging van de bijstandsuitkering gehandhaafd.
2.4 Eiseres is van mening dat verweerder de bijstandsuitkering ten onrechte heeft beëindigd omdat geen sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf. Eiseres heeft aangevoerd dat zij reeds in de bezwaarprocedure uitvoerig heeft toegelicht waarom de aangetroffen spullen in de woning aanwezig waren. Naar de mening van eiseres kunnen de bevindingen uit het onderzoek geen reden zijn om de uitkering te beëindigen, maar had verweerder hoogstens hierin aanleiding moeten zien nader onderzoek in te stellen naar de feitelijke woonsituatie. Verweerder heeft eveneens ten onrechte nagelaten onderzoek te doen naar de situatie op het woonadres van [ex-echtgenoot] in [plaatsnaam]. Evenmin is [ex-echtgenoot] in de gelegenheid gesteld een verklaring af te leggen. Eiseres is verder van mening dat de verklaring van de buurtbewoner geen feitelijke gegevens over het verblijf van [ex-echtgenoot] bevat. Omdat eiseres gezien haar nijpende financiële situatie de reguliere behandeling van het beroep niet kan afwachten, verzoekt eiseres de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening te treffen in dier voege dat aan haar vanaf 19 oktober 2005 een bijstandsuitkering wordt verstrekt tot op het moment waarop in de bodemprocedure een onherroepelijke beslissing is genomen.
2.5 De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, Wet werk en bijstand (WWB) wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de een door de ander. Omdat eiseres met [ex-echtgenoot] gehuwd is geweest en uit dit huwelijk twee kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding uitsluitend van belang of eiseres en [ex-echtgenoot] hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Of dit het geval is moet worden beoordeeld aan de hand van objectieve feiten en omstandigheden.
2.6 Ter zitting heeft verweerders gemachtigde bevestigd dat de bijstandsuitkering is beëindigd omdat eiseres de inlichtingenverplichting heeft geschonden ten gevolge waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tevens is door de gemachtigde bevestigd dat de bevindingen uit het uitgevoerde onderzoek naar de woonsituatie van eiseres onvoldoende grondslag vormen om te concluderen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. De voorzieningenrechter onderschrijft de vaststelling dat uit het verrichte onderzoek niet kan worden geconcludeerd dat [ex-echtgenoot] zijn hoofdverblijf op het woonadres van eiseres heeft. Anders dan verweerder meent, kunnen de onderzoeksbevindingen niet met zich brengen dat de bewijslast bij eiseres wordt neergelegd, in die zin dat het thans op haar weg ligt om aan te tonen dat zij géén gezamenlijke huishouding voert met [ex-echtgenoot]. Het gaat hier immers om een voor eiseres belastend besluit, zodat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op verweerder de bewijslast rust ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor uitoefening van de bevoegdheid om tot beëindiging van de bijstandsuitkering te komen.
2.7 De voorzieningenrechter merkt in dit verband op dat omkering van bewijslast alleen aan de orde kan zijn indien vast staat dat eiseres tekort zou zijn geschoten in haar wettelijke plicht tot het geven van juiste en volledige inlichtingen. In dat geval is het aan eiseres om feiten te stellen en, zonodig te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat zij wel recht heeft op een bijstandsuitkering. Van belang is derhalve of eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
2.8 Daarvan is in onderhavige zaak niet gebleken. De voorzieningenrechter heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen. In het kader van de omkering van de bewijslast heeft verweerder ter zitting gesteld dat het voor de vaststelling van het recht op bijstand noodzakelijk is dat eiseres het juiste woonadres van [ex-echtgenoot] opgeeft aan verweerder. Omdat eiseres blijft weigeren op te geven waar [ex-echtgenoot] daadwerkelijk woont, heeft zij volgens verweerder haar inlichtingenverplichting geschonden waardoor het recht op bijstand van eiseres niet is vast te stellen. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat het niet verstrekken aan verweerder van het woonadres van [ex-echtgenoot] geen grond kan vormen voor beëindiging van de uitkering. Nu - zoals verweerder zelf stelt - er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat [ex-echtgenoot] bij eiseres woont, bestaat er geen rechtvaardiging om voor de vaststelling van haar recht op bijstand aan eiseres te vragen waar [ex-echtgenoot] dan wel verblijft. Gelet hierop is het in gebreke blijven van eiseres op dit punt geen schending van de inlichtingenverplichting. Dit betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd wegens strijd met de wet.
2.9 Voorts merkt de voorzieningenrechter op dat verweerder zijn besluit op bezwaar heeft gemotiveerd door te verwijzen naar een ambtelijke adviesrapport van 20 januari 2006 dat is opgesteld voorafgaand aan de hoorzitting. In dit rapport wordt melding gemaakt van het feit dat de auto van [ex-echtgenoot] op 17 en 18 januari 2006 bij de woning van eiseres is waargenomen en dat [ex-echtgenoot] zijn woning in [plaatsnaam] heeft onderverhuurd. In de beslissing op bezwaar wordt echter niet inhoudelijk ingegaan op de door eiseres in de brief van 6 januari 2006 naar voren gebrachte bezwaren en de tijdens de hoorzitting gegeven uitvoerige toelichting bij de bezwaargronden. Nu verweerder uitsluitend het rapport van 20 januari 2006 aan zijn bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, heeft hij miskend dat ingevolge artikel 7:11 Awb op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het besluit dient plaats te vinden. Niet gebleken is immers dat verweerder rekening heeft gehouden met de door eiseres aangevoerde bezwaren. Daarentegen heeft verweerder ten onrechte - door te volstaan met een verwijzing naar dit rapport - feiten en omstandigheden aan de beëindiging ten grondslag gelegd die niet zien op de beëindigingsdatum, maar zich pas na 19 oktober 2005 hebben voorgedaan. Ook om deze reden dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
2.10 Nu verweerder heeft vastgesteld dat het onderzoek geen toereikende grondslag biedt voor de conclusie dat op 19 oktober 2005 sprake was van een gezamenlijke huishouding en ook de later bekend geworden bevindingen, te weten de waarneming van auto van [ex-echtgenoot] bij de woning van eiseres en het feit dat [ex-echtgenoot] zijn woning in [plaatsnaam] vanaf 1 december 2005 heeft onderverhuurd, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot deze conclusie kunnen leiden, kan ook over de periode na 19 oktober 2005 op grond van de thans bekende gegevens het recht op bijstand niet ter discussie worden gesteld wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding.
2.11 Alles overziende is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van het recht op bijstand gebruik heeft kunnen maken.
2.12 Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Het verzoek daartoe zal derhalve op de hierna vermelde wijze worden toegewezen.
2.13 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Voor de kosten van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt € 966,00 toegekend ( 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij het gewicht van de zaak als gemiddeld is aangemerkt).
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 17 maart 2006;
3.3 bepaalt dat verweerder binnen termijn van vier weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen;
3.4 wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in dier voege dat verweerder voor de periode van 29 maart 2006, zijnde de datum van indiening van het verzoek, tot en met de dag na de verzending van de beslissing op bezwaar van verweerder, aan eiseres bijstand dient te verstrekken ter grootte van de voor haar geldende norm;
3.5 veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 966,- te betalen door de gemeente Zaanstad aan eiseres;
3.6 gelast dat de gemeente Zaanstad het door eiseres betaalde griffierechten van € 76,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, voorzieningenrechter, en op 20 april 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat uitsluitend voorzover het de hoofdzaak betreft hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.