ECLI:NL:RBHAA:2006:AX6313

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3912, 05/3913 en 05/3914
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen; beoordeling van te kwade trouw

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 31 mei 2006 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan eiser zijn opgelegd voor de jaren 1999, 2000 en 2001. Eiser, een muzikant, had zijn inkomsten uit zijn werkzaamheden als winst uit onderneming aangegeven, terwijl de inspecteur van de Belastingdienst van mening was dat deze inkomsten als inkomsten uit arbeid moesten worden gekwalificeerd. De inspecteur handhaafde de navorderingsaanslagen na een boekenonderzoek, waarbij hij concludeerde dat eiser geen winst uit onderneming genoot.

Eiser heeft tegen deze navorderingsaanslagen beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser alle relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn inkomsten juist en volledig in zijn aangifte heeft vermeld. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van te kwade trouw, zoals de inspecteur had gesteld. De rechtbank benadrukte dat eiser niet opzettelijk onjuiste inlichtingen had verstrekt en dat hij het recht had om een standpunt in te nemen dat afweek van de visie van de inspecteur.

De rechtbank verklaarde de beroepen gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen, en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van eiser. De rechtbank gelastte ook dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht vergoedt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te Amsterdam of beroep in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummers: AWB 05/3912 en 05/3913 en 05/3914
Uitspraakdatum: 31 mei 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z,
eiser,
gemachtigde B,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Z,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor de jaren 1999, 2000 en 2001 navorderingsaanslagen inkom-stenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een nader vastgesteld belastbaar inkomen van respectievelijk € 23.454, € 27.139 en € 33.235.
Bij uitspraak op bezwaar van 7 juli 2005 heeft verweerder de navorderingsaanslagen ge-handhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 8 augustus 2005, ontvangen bij de rechtbank op 10 augustus 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweer-schrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2006. De gemachtigde van eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder zijn verschenen C, tot bijstand vergezeld van mr. D.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Eiser is werkzaam als muzikant bij het orkest van het M, alwaar hij een dienstverband heeft voor onbepaalde tijd. Naast deze werk-zaamheden verricht eiser tevens muzikale werkzaamheden voor diverse opdrachtgevers.
2.2. De inkomsten uit M zijn in de jaren 1995 tot en met 1998 aangegeven als inkomsten uit dienstbetrekking. Op 28 december 2000 heeft eisers gemachtigde verzocht om een ambtshalve vermindering door de in evenbedoelde jaren genoten inkomsten aan te merken als winst uit onderneming. Verweerder heeft dit verzoek op 18 januari 2001 afgewezen.
2.3. Eiser heeft voor de jaren 1999, 2000 en 2001 aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: aangiften) ingediend, waarbij de jaarstukken over de betreffende jaren zijn toegevoegd. In deze aangiften heeft eiser de inkomsten van M en zijn overige inkomsten aangemerkt als winst uit onderneming en heeft hij ondernemersfaciliteiten geclaimd. De aanslagen zijn conform de ingediende aangiften vastgesteld.
2.4. Verweerder heeft op 2 juli 2004 een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaar-heid van de door eiser ingediende aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekerin-gen 1999 tot en met 2002. Naar aanleiding van het boekenonderzoek is verweerder tot de conclusie gekomen dat eiser geen winst uit onderneming genoot maar inkomsten uit arbeid. Verweerder heeft op grond hiervan de onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd. Niet in ge-schil is dat geen sprake is van een nieuw feit. Voor het jaar 1999 heeft verweerder in zijn verweerschrift geconcludeerd dat navordering niet gerechtvaardigd is.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan een feit dat de inspecteur bekend was redelijkerwijs bekend had kunnen zijn geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. In zijn arrest van 11 juni 1997, BNB 1997/384 heeft de Hoge Raad overwogen dat een belastingplichtige te kwader trouw is indien hij ten aanzien van dat feit verweerder opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt.
4.2. Verweerder stelt dat eiser te kwader trouw is omdat eiser wist dat naar het oordeel van verweerder geen sprake was van winst uit onderneming maar van inkomsten uit arbeid, en hij niettemin toch aangifte heeft gedaan als ware hij ondernemer. Eiser mag dan weliswaar geen onjuiste feiten en omstandigheden in zijn aangiften hebben verantwoord, door deze feiten en omstandigheden onjuist te kwalificeren is naar het verweerder voorkomt toch sprake van handelen te kwader trouw.
4.3. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser in het onderhavige geval niet te kwade trouw. Vast staat immers dat eiser de relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot de door hem genoten inkomsten juist en volledig in zijn aangifte heeft vermeld. Alsdan kan niet wor-den gezegd dat eiser verweerder opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Aan verweerder kan worden toegegeven dat eiser wist dat hij in de jaren 1995 tot en met 1998 naar het oordeel van verweerder geen onderneming dreef. Dit oordeel was echter niet voor rechterlijke toetsing vatbaar omdat het was gegeven op een verzoek om ambtshalve vermindering. Naar het oordeel van de rechtbank stond het eiser vrij om in zijn aangiften over de jaren na 1998 een standpunt in te nemen dat afweek van de visie van verweerder. Dat zou anders kunnen zijn wanneer eiser zich op een standpunt had gesteld waaraan iedere redelijke grond ontbrak, maar dat zulks zich in de ge-geven omstandigheden heeft voorgedaan is gesteld noch gebleken. Nu eiser niet te kwade trouw is, was verweerder niet bevoegd om de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen.
4.4. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep gegrond en dienen de navorderingsaanslagen te worden vernietigd.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn deze kosten te stellen op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslagen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 111 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 31 mei 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J. Snitker, in tegenwoordigheid van mr. M. Put, griffier.
Afschrift
verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimi-seerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is in-gesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.