RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 3943 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 mei 2006
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
verweerder.
Bij besluit van 14 februari 2006 heeft verweerder de door verzoeker op 22 december 2005 ingediende aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 23 februari 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 31 maart 2006, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 25 april 2006 beroep ingesteld. Daarbij is tevens verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening hangende de beroepsprocedure voorschotten te verstrekken.
De zaak is behandeld ter zitting van 18 mei 2006, alwaar verzoeker is verschenen met zijn gemachtigde voornoemd, en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J. Kieviet, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Uit de stukken blijkt dat verzoeker tot 1 april 2005 een eigen onderneming heeft gehad in Koi karpers. Verzoeker heeft het bedrijf beëindigd nadat door een ziekte alle vissen zijn doodgegaan. Verzoeker heeft zich op 5 oktober 2005 bij het CWI gemeld voor het aanvragen van een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Verweerder heeft deze aanvraag buiten behandeling gelaten.
2.3 Op 22 december 2005 heeft verzoeker een nieuwe aanvraag om een uitkering ingediend. Per brief van 4 januari 2006 heeft verweerder aan verzoeker om nadere gegevens verzocht, onder meer een verklaring van de hoofdbewoonster met de reden waarom zij niet op het adres staat ingeschreven. Verzoeker heeft deze verklaring geleverd. Op 9 februari 2006 heeft verweerder verzoeker in verband met de afhandeling van de aanvraag opgeroepen voor een gesprek op 14 februari 2006. In de naar aanleiding daarvan opgemaakte rapportage is opgenomen dat de consulenten aan het einde van dat gesprek hebben te kennen gegeven aansluitend een huisbezoek te willen afleggen en dat verzoeker hiervoor geen toestemming heeft gegeven.
2.4 Verweerder heeft vervolgens bij het primaire besluit van 14 februari 2006 de aanvraag afgewezen. Verweerder stelt door de weigering van verzoeker om een huisbezoek te laten plaatsvinden de woonsituatie niet te kunnen vaststellen en derhalve ook niet het recht op bijstand.
2.5 In zijn beroepschrift, tevens verzoek om een voorlopige voorziening, stelt verzoeker dat hij wel toestemming heeft gegeven, maar daarbij slechts heeft aangegeven dat de datum niet schikte omdat de hoofdhuurder haar verjaardag vierde met haar familie. Verzoeker zegt te begrijpen dat het afleggen van een huisbezoek noodzakelijk is voor de vaststelling van het recht op uitkering, maar dat het standpunt van verweerder onjuist is. Verzoeker moet zich houden aan de regels die de hoofdhuurder stelt. Verzoeker wijst erop dat hij al maanden bezig is een uitkering aan te vragen, maar daarbij telkens op problemen stuit. Ter zitting heeft verzoeker, onder verwijzing naar Amsterdamse zaken, nog aangegeven een beroep te willen doen op het recht op privacy, maar daarbij tevens erkend dat dit zich niet leent voor een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 Gelet op hetgeen onder 2.5 aan het slot is overwogen ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om op de voet van artikel 8:86 Awb direct op de hoofdzaak te beslissen.
2.6 Op grond van het bepaalde in artikel 17, tweede lid, van de WWB, is verzoeker desgevraagd verplicht de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB. In dat geval kunnen, krachtens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, alleen zeer dringende redenen een rechtvaardigingsgrond vormen om die medewerking niet te verlenen.
2.7 In dit geval had verweerder, gelet op de gegevens bij de aanvraag en de rapportage van 14 februari 2005, een redelijke grond om een onmiddellijk huisbezoek af te leggen. Op de aanvraag vermeldt verzoeker immers dat hij het adres [adres] min of meer als postadres gebruikt en dat hij wisselend op dit adres, bij zijn moeder en bij vrienden verblijft. Volgens de rapportage heeft verzoeker evenwel verklaard dat hij grotendeels op dat adres verblijft en af en toe bij zijn ouders slaapt; dat de hoofdbewoonster een vriendin van hem is en dat zijn inwoning van tijdelijke aard is totdat hij een eigen woning krijgt; dat al zijn spullen in een slaapkamer liggen en niet in de rest van het huis. Voorts meldt de rapportage dat verzoeker per 20 juni 2005 in het GBA ingeschreven is op het adres [adres] te [woonplaats] en dat de hoofdbewoonster, [hoofdbewoonster], niet op dat adres staat ingeschreven. De bedrijfspost en het rekeningnummer dat verzoeker nog met zijn ex-partner gezamenlijk heeft staat op het [adres B] te [plaats]. Dat is het adres van zijn ouders. Verzoeker heeft verklaard dat dit makkelijker was omdat hij elk weekend bij zijn ouders logeerde en dan de post ophaalde.
Voorts heeft verzoeker een verklaring van de hoofdbewoonster overgelegd, waarin zij aangeeft dat verzoeker op haar adres is ingeschreven en daar kosteloos gebruik mag maken van een slaapkamer omdat zij probeert verzoeker er bovenop te helpen.
Gelet op het bovenstaande lag een onaangekondigd huisbezoek, ten einde de feitelijke woonsituatie vast te stellen, in de rede.
2.8 Vervolgens is de vraag of verzoeker dit huisbezoek kon weigeren. Verzoeker stelt weliswaar dat hij niet heeft geweigerd, maar de voorzieningenrechter volgt verzoeker daarin niet. In het rapport van 14 februari 2005 staat immers dat verzoeker heeft gezegd dat hij niet zomaar iemand mag meenemen en dat hij dit eerst aan de hoofdbewoonster moet vragen doch dat zij niet thuis is maar op haar werk. Verzoeker is daarbij op de consequenties gewezen. De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat de opgegeven reden geen rechtvaardigingsgrond oplevert. Het feit dat verzoeker voor het huisbezoek toestemming van de hoofdbewoonster moet of wil hebben is begrijpelijk doch komt voor zijn risico. Daar komt nog bij dat verzoeker in zijn bezwaarschrift iets anders stelt, namelijk dat de hoofdbewoonster haar verjaardag vierde en hij daarom niet zomaar kon binnenvallen met een consulent van de gemeente.
2.9 Nu verzoeker huisbezoek onmogelijk heeft gemaakt, kon verweerder de conclusie trekken dat verzoeker de hem gevraagde medewerking waartoe hij ingevolge artikel 17, tweede lid, WWB verplicht was, heeft geweigerd en op die grond het recht niet kon worden vastgesteld.
2.10 Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
2.11 Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzieningenrechter, en op 23 mei 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.