ECLI:NL:RBHAA:2006:AX2456

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
1 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 06-3107 WWB
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A.C.M. Rutten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering en voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 1 mei 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bijstandsaanvraag. Verzoekster had op 29 november 2005 een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), welke door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem op 20 december 2005 was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de veronderstelling dat verzoekster samenwoonde met een andere persoon, [de heer A], en dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. Verzoekster ontkende echter deze gezamenlijke huishouding en voerde aan dat zij en [de heer A] enkel een huurovereenkomst hadden gesloten om een woning te vinden, waarbij hij tijdelijk haar huur zou voorschieten.

De voorzieningenrechter overwoog dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de conclusie dat verzoekster en [de heer A] een gezamenlijke huishouding voerden. De voorzieningenrechter merkte op dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag niet kon standhouden, gezien de lange termijn sinds de indiening van het bezwaar en de financiële problemen die het uitblijven van een uitkering met zich meebracht. De voorzieningenrechter besloot daarom dat er onverwijlde spoed was om een voorlopige voorziening te treffen, en droeg verweerder op om bij wijze van voorschot bijstand te verlenen aan verzoekster.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan verzoekster en diende het griffierecht te worden vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de feiten en omstandigheden bij aanvragen voor bijstandsuitkeringen, vooral in situaties waarin de veronderstelling van een gezamenlijke huishouding ter discussie staat.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 3107 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 mei 2006
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. C.M.E. Schreinemacher, advocaat te Amsterdam,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2005 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 28 december 2005 bezwaar gemaakt. Bij brief van 23 maart 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 25 april 2006, alwaar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, voornoemd, en alwaar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Verzoekster heeft op 29 november 2005 bij verweerder een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een bijstandsuitkering. Verweerder heeft geweigerd aan verzoekster een bijstandsuitkering te betalen omdat verzoekster volgens verweerder op het adres [adres A] een gezamenlijke huishouding voert met [de [de heer A]. Verweerder heeft hierbij gewezen op de huurovereenkomst die verzoekster - samen met [de heer A] - met ingang van 1 mei 2005 met de Amsterdamse Huizenhandel Maatschappij is aangegaan. [de heer A] staat op hetzelfde adres ingeschreven en heeft volgens de door verzoekster zelf verstrekte informatie altijd de huur, Nuon en waterverbruik betaald en in het onderhoud van verzoekster voorzien. Verweerder heeft verder gewezen op het aanvraagformulier woonruimte dat verzoekster en [de heer A] op 17 maart 2005 hebben ingevuld en waarop zij hebben verklaard sinds 2002 ongehuwd samen te wonen op het adres [adres B]. Tot slot heeft verweerder aangegeven dat verzoekster vraag 7d 'Heeft in uw woning ook uw ex-echtgenoot of degene met wie u eerder een gezamenlijke huishouding voerde zijn/haar hoofdverblijf?' bevestigend heeft beantwoord en de aanvraag derhalve gezamenlijk moet worden ingediend.
2.3 Verzoekster ontkent een gezamenlijke huishouding met [de heer A] te voeren of te hebben gevoerd. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij met [de heer A] een afspraak had gemaakt om samen woonruimte te huren om zo snel mogelijk een woning in de vrije sector te vinden. Zij hebben afgesproken dat beiden de helft van de huur zouden betalen maar dat [de heer A] in afwachting van de aanvraag voor een uitkering verzoeksters deel zou voorschieten. Verzoekster heeft het uitsluitend gebruiksrecht van 2 slaapkamers en het medegebruik van keuken, toilet en badkamer. [de heer A] en verzoekster hebben in het geheel geen gemeenschappelijke goederen en ondernemen niets samen. De administratie is gescheiden en [de heer A] draagt niet bij aan de huishouding van verzoekster. Verzoeksters ex-partner, familie en vrienden hebben haar in de afgelopen periode financieel ondersteund. Omdat verweerder naar verwachting niet op korte termijn zal beslissen op het bezwaar en de vordering in verband met de huurachterstand inmiddels aan de deurwaarder is overgedragen, verzoekt verzoekster de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening te treffen teneinde te voorkomen dat de woning wordt ontruimd. Verzoekster verzoekt verweerder op te dragen een bedrag aan voorschot te betalen terzake de verlening van bijstand tot een bedrag van €2.500,-, op verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag voor elke dag dat verweerder in gebreken blijft. Voorts dient maandelijks aan verzoekster bij wijze van voorschot met ingang van april 2006 een bedrag van € 700,- te worden uitbetaald. Dit op straffe van een dwangsom van € 1.500,- voor elke keer dat verweerder in gebreke blijft.
2.4 De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Niet in geschil is dat verzoekster en [de heer A] met ingang van 1 mei 2005 gezamenlijk een huurovereenkomst zijn aangegaan voor de woning op het adres [adres A] te [plaats] en dat beiden ook het hoofdverblijf in deze woning hebben. Ingevolge het derde lid van artikel 3 WWB is pas sprake van een gezamenlijke huishouding indien naast de gezamenlijke huisvesting, twee personen ook blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2.5 Er moet dus zijn voldaan aan het zorgcriterium. Verweerder baseert zijn standpunt dat sprake is van wederzijdse zorg voornamelijk op de door verzoekster tijdens het intakegesprek verstrekte informatie, inhoudende dat [de heer A] voorzag in haar levensonderhoud; hij heeft tot dan toe altijd de huur, Nuon en de kosten van het waterverbruik betaald. Bovendien heeft verweerder erop gewezen dat verzoekster vraag 7d van het aanvraagformulier zelf bevestigend heeft ingevuld. De voorzieningenrechter merkt ten aanzien van dit laatste punt allereerst op dat verweerder dit niet juist heeft gelezen. Zoals verweerders gemachtigde ter zitting ook heeft bevestigd, heeft verzoekster niet vraag 7d, maar vraag 7c bevestigend ingevuld. Hiermee heeft verzoekster aangegeven dat er in de woning nog iemand anders zijn hoofdverblijf heeft, waarbij sprake is van voor elkaar zorgen. Deze verklaring strookt met de door haar verstrekte informatie bij de aanvraag, namelijk dat [de heer A] de vaste lasten van de woning betaalde zolang zij nog geen uitkering ontving. De voorzieningenrechter acht de afspraak dat [de heer A] verzoeksters deel van de vaste lasten bij wijze van voorschot voor zijn rekening zou nemen, totdat verzoekster een bijstandsuitkering zou ontvangen, niet onaannemelijk. Verzoekster beschikte immers niet over middelen om zelf haar deel van de kosten te kunnen betalen. Verweerder is echter ten onrechte in het geheel voorbij gegaan aan deze verklaring. Nu verzoekster verder heeft gesteld dat zij niet alleen door [de heer A], maar ook door haar ex-partner, familie en vrienden financieel is ondersteund, en verweerder dit niet heeft betwist, kan op basis van deze gegevens niet gezegd worden dat [de heer A] voorziet in het levensonderhoud van verzoekster.
2.6 Voor zover verweerder heeft gewezen op het aanvraagformulier woonruimte van het verhuurbedrijf, is de voorzieningenrechter van oordeel dat hieraan niet het gewicht kan worden toegekend dat verweerder hieraan heeft gegeven. Verzoekster en [de heer A] hebben op het betreffende aanvraagformulier inderdaad ingevuld dat zij sedert 2002 samenwonen en als adres is vermeld de [adres B]. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit vragen oproept en een nadere uitleg van verzoekster vraagt. De verklaring van verzoekster dat [de heer A] het formulier heeft ingevuld en zij het heeft ondertekend zonder het door te lezen, acht de voorzieningenrechter gelet op het verhandelde ter zitting niet onaannemelijk, en de vraag is dan ook welke betekenis dit aanvraagformulier heeft in het kader van deze bijstandsaanvraag. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet dit gering zijn, nu de overige gegevens in het dossier geen steun bieden aan de juistheid van de verklaring dat verzoekster in het verleden heeft samengewoond met [de heer A]. Integendeel, verzoekster heeft vanaf 23 mei 2002 in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven gestaan op [adres C], terwijl [de heer A] woonachtig was op de [adres B]. Blijkens de verklaring van verzoekster heeft zij tot begin van 2005 een relatie gehad met haar ex-vriend en heeft zij ook gedurende meerdere jaren met hem samengewoond op [adres C]. Verzoeksters gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat de ex-partner van verzoekster dit eveneens heeft verklaard. Verweerder is ook aan de inschrijving in de GBA en verzoeksters verklaring hieromtrent ten onrechte volledig voorbij gegaan.
2.7 Vorenstaande brengt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het oordeel dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Bij afweging van alle belangen kan verweerder in ieder geval niet tot een afwijzing van de aanvraag komen op grond van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Indien bij verweerder twijfel bestaat over verzoeksters weergave van haar situatie of indien verweerder van mening is dat er onduidelijkheden bestaan, vergt dit een nader onderzoek door verweerder. Hiervan is niet gebleken. Zo heeft verweerder verzoekster niet bevraagd over bestaande onduidelijkheden, en evenmin is ander onderzoek, zoals een huisbezoek bij verzoekster, verricht.
2.8 Gelet op de lange termijn die al is verstreken sinds de indiening van het bezwaarschrift, de financiële problemen die het langer uitblijven van een uitkering met zich brengt, en in aanmerking nemende dat het besluit in bezwaar naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen stand zal kunnen houden in bezwaar, vereist de onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek zal derhalve op de hierna vermelde wijze worden toegewezen.
2.9 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 draagt verweerder op bij wijze van voorschot bijstand te verlenen, ter hoogte van de norm waarop verzoekster bij toekenning aanspraak zou kunnen maken, vanaf 23 maart 2006, de datum waarop verzoekster een voorlopige voorziening heeft gevraagd, tot aan de datum waarop verweerder een besluit op het bezwaar neemt;
3.3 veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,- te betalen door de gemeente Haarlem aan verzoekster;
3.4 bepaalt dat de gemeente Haarlem het door verzoekster betaalde griffierecht van € 37,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, en op 1 mei 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.