RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4495
Uitspraakdatum: 2 mei 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001 met dagtekening 24 december 2003, een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd van € 25.396, alsmede bij beschikking met dezelfde dagtekening een boete van € 11.001.
1.2. Eiser heeft bij brief van 26 januari 2004, bij verweerder ingekomen op 30 januari 2004, een bezwaarschrift ingediend tegen de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de boete.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 30 juli 2005 de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 9.900.
1.3. Eiser heeft daartegen op 6 september 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2006. Verschenen zijn de gemachtigde van eiser, A, alsmede namens verweerder B. De gemachtigde van eiser heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. Verweerder heeft kennis kunnen nemen van de bij de pleitnota behorende bijlagen en heeft zich daarover kunnen uitlaten.
2.1. Eiser drijft onder de handelsnaam “C” een handelsonderneming in luxe herenkleding en schoenen. Hij is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968.
2.2. Op 14 januari 2003 is bij eiser een boekenonderzoek ingesteld naar de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1998 tot en met 2001, alsmede naar de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken/jaren 1998 tot en met 2001. In het met betrekking tot voormeld boekenonderzoek uitgebrachte rapport is onder meer vermeld:
“2 Balans
2.1 Balansschuld omzetbelasting
De balansschuld omzetbelasting is volgens de jaarstukken ultimo 2001 f. 154.197,-.
Dit bedrag bestaat uit:
Schuld oude jaren (voor 1998) f. 19.168,-
Suppletie 1998 f. 44.203,-
Suppletie 1999 f. 4.974,-
Suppletie 2000 f. - 1.421,-
Suppletie 2001 f. 3.823,-
December 2001 f. 83.450,-
f. 154.197,-
(...)
3 Winstberekening
(...)
3.2 Privégebruik auto
(...)
Correctie OB 1999 f. 1.795,-
(...)
Correctie OB 2000 f. 1.720,-
(...)
Correctie OB 2001 f. 2.055,- (€ 932,-)
(...)
7 Overzicht correcties
(...)
7.2 Omzetbelasting
1998 1999 2000 2001
Correctie privégebruik auto f - f 1.795 f 1.720 f 2.055
Correctie suppletieberekening f 44.203 f 4.974 - f 1.421 f 3.823
Correctie invoer - f 2.892 f - f - f -
Correctie verkoop auto f - f - f 1.712 f -
Totaal f 41.311 f 6.769 f 2.011 f 5.878
====== ===== ===== =====
Naheffing in € € 18.746 € 3.071 € 912 € 2.667
====== ===== ===== =====
(...)
9.1 Vergrijpboete omzetbelasting
Over de correctie genoemd onder punt 4.1 ben ik voornemens naast de naheffingsaanslag een vergrijpboete ingevolge artikel 67f Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 25 en 28 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 op te leggen. De vergrijpboete bedraagt 50%. Het afdragen van de verschuldigde omzetbelasting over een afdrachtperiode dient binnen een maand na afloop van die periode gebeuren. Het is algemeen bekend dat verschuldigde omzetbelasting tijdig op aangifte voldaan moet worden. Belastingplichtige en/of (vorige) gemachtigde wist(en) dat belastingplichtige te weinig omzetbelasting hebben voldaan, maar hebben volgens de administratie van de belastingdienst geen actie ondernomen om alsnog aan hun verplichtingen te voldoen. Er is sprake van opzet. Ik matig de boete voor 1999 en 2001 tot 25%. Het nog af te dragen bedrag is minder dan 50% van de over het tijdvak verschuldigde belasting. Over de correcties genoemd onder punt 3.2. zal ik naast de aanslag een vergrijpboete ingevolge artikel 67e Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 25 en 27 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 op te leggen. De vergrijpboete bedraagt 25%.
Belastingplichtige en/of gemachtigde had moeten weten dat het privé-gebruik auto in de aangifte omzetbelasting aangegeven moet worden. Ik ben van mening dat er sprake is van grove schuld.
De grondslag van de heffing is in 1998 € 18.746,- (f. 41.311,-). De boete is € 9.373,-.
De grondslag van de heffing is in 1999 € 3.071,- (f. 6.769,-). De boete is € 767,-.
De grondslag van de heffing is in 2000 € 780,- (f. 1.720,-). De boete is € 195,-.
De grondslag van de heffing is in 2001 € 2.666,- (f. 5.878,-). De boete is € 666,-.”
2.3. Verweerder heeft de naheffingsaanslag vastgesteld aan de hand van de resultaten van het boekenonderzoek. De boete werd vastgesteld op 50 procent over de correctie ter zake van de suppletieberekening over het tijdvak 1998, ofwel € 9.373, en op 25 procent over de overige correcties suppletieberekening en de correcties privégebruik auto, ofwel € 767, € 195 en € 666, zijnde € 1.628, in totaal € 11.001. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder de boete wegens “undue delay” met tien procent verminderd tot € 9.900.
In geschil is de hoogte van de boete.
4. Standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en naar de pleitnota.
4.2. Ter zitting hebben partijen, zakelijk weergegeven, hieraan nog het volgende toegevoegd:
Eiser:
De bijlagen bij de pleitnota zijn overgelegd, omdat uit het verweerschrift bleek dat eisers financiële positie nog niet voldoende was toegelicht. Dezerzijds wordt het opzet voor de jaren 1999 en 2000 weersproken.
Er is sprake van een vrijwillige verbetering, omdat het bedrag ad hfl. 12.392 in de jaarrekening stond. Dan moet de inspecteur de verschillende bedragen met elkaar gaan vergelijken. Het is dus uitdrukkelijk kenbaar gemaakt. De boete is daarom onterecht.
Dezerzijds wordt verondersteld dat de verzochte teruggaaf over het vierde kwartaal 1998 ad hfl. 48.193 de aanleiding vormde tot het boekenonderzoek. Als de belastingdienst om een specificatie van voormeld bedrag had gevraagd, was de gehele situatie niet ontstaan.
Het inkomen in 2005 was € 17.800. Eiser heeft per maand € 2.000 uit te geven aan zijn hypotheek. Eisers partner ontvangt € 1.200 per maand.
Verweerder:
De bijlagen bij de pleitnota betreffen alleen 2004. Hoe de situatie ervoor was en erna is, staat er niet in. Er staat niets over spaargeld of ander vermogen. Niets over 2005 en 2006. Ook over het inkomen van eisers partner thans is niets bekend.
Voor het jaar 1998 is sprake van opzet. Voor de overige jaren is ook sprake van opzet, maar de boete is gematigd op grond van wanverhouding.
Indien in het controlerapport staat dat de boete is opgelegd met toepassing van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), moet er sprake zijn van een verschrijving. Bedoeld is artikel 67f AWR. Voor de inkomstenbelasting ging het om artikel 67e AWR.
Voor de heffing van inkomstenbelasting zijn partijen met elkaar tot overeenstemming gekomen. Eiser ging akkoord met het privé gebruik auto voor de inkomstenbelasting, dus dan gaat hij voor de omzetbelasting ook daarmee akkoord.
In het verweerschrift is subsidiair grove schuld gesteld.
In het onderhavige geval is sprake van een vergrijp: er is bekend dat de belasting verschuldigd is, maar deze wordt niet voldaan. Dit is in alle jaren gebeurd. Met de balansschuld wordt niets gedaan: er is sprake van opzet.
Voor 1998 was er omzetbelasting over het gehele jaar teruggevraagd, terwijl er een bedrag verschuldigd was. Dat kan niet anders dan opzet opleveren, want het was bekend.
Bij de correcties inzake privé gebruik auto is sprake van grove schuld.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) luidt, voor zover van belang:
“1. Indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet gestelde termijn is betaald, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem een boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.
2. De grondslag voor de boete wordt gevormd door het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald, voor zover dat bedrag als gevolg van de opzet of de grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is betaald.”
5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de over de tijdvakken 1998, 1999, 2000 en 2001 verschuldigde belasting niet binnen de daarvoor in artikel 19 van de Awr gestelde termijn op aangifte heeft voldaan. Op verweerder rust de bewijslast van de stelling dat het aan (voorwaardelijk) opzet dan wel grove schuld van eiser te wijten is dat de verschuldigde omzetbelasting te laat is betaald.
5.3. Uit de over het jaar 2001 opgestelde jaarstukken blijkt dat in de visie van eiser over de jaren 1998, 1999 en 2001 nog omzetbelasting was verschuldigd. Voor deze belasting is geen suppletie-aangifte ingediend op grond waarvan een naheffingsaanslag kon worden opgelegd. Ook is voor de jaren 1999 tot en met 2001 geen aangifte gedaan van het privé-gebruik auto. Omstandigheden op grond waarvan eiser ervan heeft kunnen uitgaan dat de regeling met betrekking tot voormeld privé gebruik voor zijn situatie niet van toepassing was, zijn gesteld noch gebleken. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat eiser aldus willens en wetens het niet denkbeeldig te achten risico heeft aanvaard dat hij te weinig omzetbelasting zou voldoen, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet. Verweerder heeft daarom terecht artikel 67f van de Awr van toepassing geacht. In dit kader vat de rechtbank de vermelding van 67e van de Awr in de vierde alinea van onderdeel 9.1 van het controlerapport op als een verwijzing naar 67f van de Awr, omdat voldoende aannemelijk kan worden geacht dat sprake is van een verschrijving.
5.4. Eiser onderbouwt zijn stelling dat sprake is van een vrijwillige verbetering in de zin van paragraaf 28, derde lid, BBBB door te wijzen op de vermelding van een omzetbelastingschuld 1998 ten bedrage van hfl. 12.392 (€ 5.623) in de bij de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 gevoegde jaarrekening 1998. Naar het oordeel van de rechtbank kan de enkele vermelding van een balansschuld omzetbelasting in een aangifte inkomstenbelasting, zonder uitdrukkelijk suppletieaangifte voor de omzetbelasting te doen, niet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk kenbaar maken in de zin van voormelde bepaling. De rechtbank kan hierbij in het midden laten dat in de jaarrekening 1998 genoemde omzetbelastingschuld aanzienlijk minder bedraagt dan de uiteindelijke correctie te dier zake. In dit kader treft geen doel het beroep van eiser op de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem, nr. 94/0086, aangezien de toepassing van het BBBB aldaar niet aan de orde was. De ter zitting door eiser nader ingenomen stelling dat ook voor de jaren 1999 tot en met 2001 sprake is van een vrijwillige verbetering, mist feitelijke onderbouwing en is ook overigens niet aannemelijk geworden.
5.5. Tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de boete op grond van zijn financiële omstandigheden met inachtneming van paragraaf 45 BBBB dient te worden verminderd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser met betrekking tot het inkomen in het jaar 2005 en het lopende jaar niets heeft overgelegd en met betrekking tot zijn vermogenspositie in het geheel niets naar voren heeft gebracht.
5.6. Gelet op het onder 5.3. overwogene acht de rechtbank de door verweerder met toepassing van paragraaf 25, eerste en derde lid, BBBB voor 1998 op 50 procent van de nageheven belasting vastgestelde boete, passend en geboden. Gezien de matiging tot 25 procent in verband met de verhouding tussen het op aangifte voldane bedrag en de nageheven belasting, is ook de boete over de jaren 1999 tot en met 2001, door verweerder vastgesteld op de voet van paragraaf 44 BBBB, niet tot een te hoog bedrag opgelegd. Met het tijdsverloop van de procedure bij de belastingdienst is voldoende rekening gehouden door vermindering van het boetebedrag met tien procent.
5.7. Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 2 mei 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A. Roelvink - Verhoeff, mr. G.W.S. de Groot en mr. A. van Dongen, in tegenwoordigheid van mr. V.M. Maat, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.