RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige douanekamer
Registratienummer: AWB 05/3810
Uitspraakdatum: 30 maart 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X B.V.,
gevestigd te Z, eiseres,
gemachtigde mr. A te Q,
de inspecteur van de Belastingdienst P, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 2 maart 2005 heeft eiseres aan verweerder een verzoek gedaan tot herziening van de onder 2.3 genoemde uitnodigingen tot betaling (UTB’s). Bij beschikking van 29 juni 2005 heeft verweerder dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Tegen laatstgenoemde beschikking van verweerder heeft eiseres op 8 augustus 2005 beroep ingesteld. Bij brief van 19 oktober 2005 heeft eiseres het beroepschrift aangevuld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 28 november 2005 heeft verweerder nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2006. Aldaar zijn verschenen voornoemde mr. A en mr. B als gemachtigden van eiseres, alsmede namens de inspecteur mr. C, tot bijstand vergezeld van mr. D. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota met bijlage(n) voorgedragen en overgelegd.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiseres, voorheen E B.V., heeft tussen 16 januari 1995 en 7 augustus 1995 als douane-expediteur veertien documenten voor extern communautair douanevervoer opgemaakt voor het vervoer van een aantal partijen vlees naar Marokko, waarbij zij als aangever is opgetreden. Na een ingesteld onderzoek door de Nederlandse douaneautoriteiten bleek dat de aangiften niet naar behoren waren aangezuiverd aangezien de goederen aan het douanetoezicht waren onttrokken. Ter zake heeft het kantoor van vertrek kennisgevingen van niet-zuivering gezonden.
2.2. Voormelde kennisgevingen vermelden de termijn van drie maanden waarbinnen eiseres in de gelegenheid is gesteld alsnog het bewijs te leveren van de regelmatigheid van het douanevervoer of van de plaats waar de goederen daadwerkelijk werden aangebracht. Eiseres is daarbij niet uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk werd begaan. Wel is in de kennisgeving verwezen naar artikel 379, Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (UCDW).
2.3. Met betrekking tot voormeld douanevervoer zijn aan eiseres - voor zover hier van belang - elf UTB’s uitgereikt betreffende landbouwheffingen bij invoer. De UTB’s hebben het volgende kenmerk en dagtekening:
UTB nummer Dagtekening
(...) 29 januari 1996
(...) 25 maart 1996
(...) 4 april 1996
2.4. Tegen de UTB’s heeft eiseres bezwaar en beroep ingesteld. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) heeft de beroepen behandeld en bij uitspraak van 4 juni 2003, DR 2003/78, ongegrond verklaard.
2.5. Naar aanleiding van het arrest van het HvJ EG van 20 januari 2005, Honeywell Aerospace GmbH, C-300/03, DR 2005/48, heeft eiseres het onder 1 genoemde verzoek tot herziening ingediend bij verweerder.
2.6. Bij zijn arrest van 27 september 2005, T-26/03, Pb EG 2005, C 281, blz. 19, (...) heeft het Gerecht van eerste aanleg met betrekking tot de onderhavige UTB’s voor recht verklaard dat de Europese Commissie ten onrechte geen kwijtschelding heeft verleend voor de invoerrechten die aan eiseres zijn opgelegd met betrekking tot douanetransacties die zij vanaf 12 juni 1995 heeft verricht. Tegen deze uitspraak is geen beroep ingesteld bij het HvJ EG.
2.7. Ten gevolge van voormelde uitspraak van het Gerecht van eerste aanleg is het onderhavige geschil beperkt tot een viertal UTB’s dat betrekking heeft op douanetransacties van eiseres die na 12 juni 1995 zijn verricht. Bij deze UTB’s is in totaal een bedrag van € 109.895,22 aan verschuldigde invoerrechten vastgesteld.
In geschil is of met betrekking tot de onder 2.7 bedoelde UTB’s sprake is van omstandigheden vergelijkbaar aan die van het arrest van het HvJ EG van 13 januari 2004, Kühne & Heitz NV, C-453/00, BNB 2004/150, waaronder verweerder gehouden is die UTB’s te herzien.
4. Standpunten van partijen
4.1. Eiseres stelt dat alle in het arrest Kühne & Heitz genoemde omstandigheden zich hier voordoen. Verweerder heeft op grond van artikel 65, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), danwel in zijn algemeenheid een bevoegdheid om op zijn eerdere - onherroepelijk geworden - besluiten terug te komen. Daarbij impliceert de bevoegdheid een besluit te nemen de bevoegdheid om besluiten ongedaan te maken. Voorts is naar aanleiding van het arrest Honeywell Aerospace gebleken dat de onder 2.4 genoemde uitspraak van het CBB onjuist was. Verweerder heeft mitsdien ten onrechte het verzoek tot herziening van de UTB’s afgewezen.
4.2. Verweerder is van mening dat hij naar nationaal recht niet bevoegd is terug te komen op een onherroepelijk geworden besluit. De toepassing van artikel 65, AWR wordt ten aanzien van rechten bij invoer uitgesloten door artikel 1, lid 3, AWR. Verweerder wijst in zijn pleitnota voorts op het arrest Lensing & Brockhausen GmbH van het HvJ EG van 21 oktober 1999, C-233/98, Jur. 1999, blz. I-7349, waarin het Hof zich reeds heeft uitgelaten over de betekenis van de mededeling niet-zuivering als bedoeld in artikel 379, UCDW, maar waarin het CBB klaarblijkelijk geen aanleiding heeft gezien om het beroep van eiseres gegrond te verklaren.
4.3. Voor de overige standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. De rechtbank stelt vast dat de beschikking van verweerder van 29 juni 2005 een beschikking op grond van wettelijke bepalingen in de zin van de Douanewet is en derhalve een voor bezwaar vatbare beschikking is als bedoeld in artikel 26, lid 1, onderdeel b, AWR. Nu partijen er blijkens de door hen ingezonden stukken voor gekozen hebben de bezwaarfase over te slaan, is het beroep ontvankelijk.
5.2. In het genoemde arrest Kühne & Heitz NV heeft het HvJ EG bepaald dat een bestuursorgaan gehouden is een definitief geworden besluit desgevraagd opnieuw te onderzoeken ten einde rekening te houden met de uitleg die het Hof inmiddels aan de relevante bepaling van gemeenschapsrecht heeft gegeven, wanneer:
(1) hij naar nationaal recht bevoegd is om op dat besluit terug te komen;
(2) het in geding zijnde besluit definitief is geworden ten gevolge van een uitspraak van een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep;
(3) voormelde uitspraak, gelet op latere rechtspraak van het Hof, berust op een onjuiste uitlegging van het gemeenschapsrecht, gegeven zonder dat het Hof overeenkomstig artikel 234, derde alinea, EG is verzocht om een prejudiciële beslissing, en
(4) de betrokkene zich tot het bestuursorgaan heeft gewend onmiddellijk na van die rechtspraak kennis te hebben genomen.
5.3. Vast staat dat de tweede en vierde hiervoor genoemde omstandigheden zich hier voordoen. De rechtbank zal eerst onderzoeken of de uitspraak van het CBB (2.4), gelet op latere rechtspraak van het HvJ EG, berust op een onjuiste uitlegging van het gemeenschapsrecht.
5.4. In het arrest Lensing & Brockhausen heeft het Hof artikel 36, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 222/77 van de Raad van 13 december 1976 betreffende het communautair douanevervoer juncto artikel 11bis van Verordening (EEG) nr. 1062/87 van de Commissie van 27 maart 1987 zo uitgelegd, dat de lidstaat waartoe het kantoor van vertrek behoort, slechts bevoegd is de invoerrechten te innen, wanneer hij de aangever erop heeft gewezen dat hij over een termijn van drie maanden beschikt om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtreding of onregelmatigheid daadwerkelijk is begaan, en wanneer vervolgens dat bewijs niet binnen die termijn is geleverd.
Artikel 36 van Verordening (EEG) nr. 222/77 alsmede artikel 11bis van Verordening (EEG) nr. 1062/87 zijn met ingang van 1 januari 1994 ingetrokken. In de vanaf die datum geldende artikel 215, Communautair douanewetboek (CDW) juncto artikelen 378 en 379, Uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (UCDW), heeft de communautaire wetgever de aanwijzing van de lidstaat om tijdens extern communautair douanevervoer ontstane douaneschulden in te vorderen, op een overeenkomstige wijze geregeld als vóór 1 januari 1994 in de artikelen 36, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 222/77 juncto 11bis van Verordening (EEG) nr. 1026/87.
5.5. De door verweerder opgelegde UTB’s (2.3) zijn definitief geworden bij uitspraak van 4 juni 2003 van het CBB (2.4). In de procedure die tot die uitspraak leidde heeft eiseres zich - onder meer - op het standpunt gesteld dat de kennisgevingen niet-zuivering onvolledig waren, omdat niet is meegedeeld dat eiseres de mogelijkheid had om het bewijs te leveren van de plaats waar de overtredingen of onregelmatigheden zijn begaan en om die reden de douaneschuld ten onrechte is ingevorderd. Het CBB heeft die stelling verworpen.
5.6. Nadien heeft het HvJ EG in zijn arrest Honeywell Aerospace bepaald dat ingeval een zending niet bij het kantoor van bestemming is aangebracht weliswaar een douaneschuld is ontstaan, maar dat ingevolge artikel 379, lid 2, UCDW, de lidstaat waaronder het kantoor van vertrek ressorteert de invoerrechten slechts kan innen wanneer hij de aangever erop heeft gewezen dat hij over drie maanden beschikt om het gevraagde bewijs te leveren en wanneer dat bewijs niet binnen deze termijn is geleverd. Het HvJ EG verwijst daarbij naar het arrest Lensing & Brockhausen.
5.7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de derde onder 5.2 genoemde omstandigheid zich in het onderhavige geval niet heeft voorgedaan. In het arrest Honeywell Aerospace heeft het HvJ EG immers geen andere uitleg gegeven aan de rechtsregel zoals neergelegd in artikel 379, lid 2, UCDW. Weliswaar gold deze bepaling als zodanig nog niet ten tijde van het arrest Lensing & Brockhausen, doch zoals reeds eerder aangegeven, is die bepaling inhoudelijk gelijkluidend aan de bepalingen van het gemeenschapsrecht zoals die vóór 1 januari 1994 golden. Eiseres heeft ter zitting hierover desgevraagd slechts gesteld dat het HvJ EG met het arrest Honeywell een bevestiging en verscherping van de in Lensing & Brockhausen reeds ingezette richting heeft gegeven, maar heeft geen nieuw punt in de rechtspraak van het HvJ EG kunnen aangeven.
5.8. Nu geen sprake is van latere rechtspraak van het HvJ EG, waarmee gesteld moet worden dat de uitspraak van het CBB op een onjuiste uitleg van het gemeenschapsrecht heeft berust, is verweerder reeds hierom niet gehouden op zijn eerder genomen besluiten terug te komen. De overige punten van geschil behoeven daarmee geen behandeling meer.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskosten-veroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. E. Polak, voorzitter, mrs. G.W.S. de Groot en mr. A.J. Roke, leden. De beslissing is op 30 maart 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. O. Nijhuis, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.