RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 2683 AW
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 april 2006
[verzoekster]
wonende te [woonplaats]
verzoekster,
gemachtigde: mr. L. Stové, werkzaam bij de Utrechtse Juristen Groep BV te Utrecht,
het College van Gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 31 januari 2006 heeft verweerder verzoekster per 1 februari 2006 (definitief) boventallig verklaard, omdat haar functie per die datum wordt opgeheven en er geen passende functie binnen de nieuwe organisatie voor haar beschikbaar is.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij ongedateerde brief bezwaar gemaakt. Bij brief van 10 maart 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 31 maart 2006, alwaar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Stové, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mrs. E.S. de Bock en K.D. Meersma, advocaten te Amsterdam. Tevens was aanwezig S.G.J. van den Heuvel, werkzaam bij verweerders sector Juridische Dienstverlening.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 Door verweerder is in 2003 beslist dat in vervolg op het cultuurveranderingsproces van de twee voorgaande jaren uitvoering zal worden gegeven aan een programma om de organisatie om te bouwen tot een slagvaardige en kwalitatief hoogwaardige organisatie. Beslist is dat alle onderdelen van de organisatie worden doorgelicht, waarbij uitgangspunt is de verbetering van de kwaliteit van die taken en werkzaamheden, die essentieel zijn om de hoofdopgave te realiseren en het afstoten van die taken en werkzaamheden die dat niet zijn. In het kader van deze reorganisatie is een plaatsingsproces vastgesteld. Allereerst wordt bezien of de functie die de medewerker vervult in de bestaande organisatie, in de nieuwe organisatie op volledig identieke wijze voor komt, in welk geval de medewerker als functievolger in die nieuwe functie geplaatst wordt. Hierna volgt een tweede ronde waarin bezien wordt of binnen het opvolgende nieuwe cluster een passende functie beschikbaar is en daarbij vindt een belangstellingsregistratie plaats van de medewerker. In de derde ronde vindt een belangstellingsregistratie voor alle clusters plaats. In de tweede en derde selectieronde gaat verweerder in zijn onderzoek naar mogelijke passende functies uit van de kwaliteitsdoelstelling van de reorganisatie. Verweerder zoekt allereerst naar een goed evenwicht tussen de beschikbare en vereiste kwaliteiten. Daarnaast streeft verweerder er naar om medewerkers in dezelfde functionele schaal te plaatsen als in de bestaande organisatie. Bij de beoordeling van geschiktheid tot plaatsing betrekt verweerder ook de mogelijkheid dat de medewerker binnen een jaar kan voldoen aan de vereisten van die functie. Is dat het geval, dan kan ook plaatsing plaatsvinden.
2.3 Door verweerder is bij de functie van verzoekster, Medewerker beleid A, functiecode G10a bij het bureau Natuur, Landschap en Openluchtrecreatie van de afdeling Water, Natuur, Landschap en Openluchtrecreatie, per 1 januari 2006 opgeheven.
In het licht van de in 2005 uitgeoefende functie van verzoekster kwamen de volgende functies voor mogelijke plaatsing in aanmerking: de functies Medewerker Beleid A (BF 11) en Medewerker Beleid B (BF 10) bij de directie Beleid, sector Natuur, Recreatie en Landschap. Verzoekster heeft zich voor deze functies beschikbaar gesteld, maar zij is daarvoor afgewezen. Naar de mening van verweerder voldoet verzoekster niet aan de organisatiebrede en functiespecifieke competenties en wordt het ook niet mogelijk geacht haar binnen een jaar geschikt te maken voor die functie Medewerker Beleid B.
2.4 Hiertegen en met name tegen het voornemen haar boventallig te verklaren heeft verzoekster bedenkingen aangevoerd. Ondanks deze bedenkingen is verweerder bij zijn standpunt gebleven.
2.5 In de tweede ronde van het plaatsingsproces heeft verweerder geconstateerd dat er voor verzoekster binnen de eigen directie (opvolgend cluster is de cluster Beleid) geen passende functie beschikbaar is.
2.6 In de derde ronde van het plaatsingsproces is door verweerder vastgesteld dat verzoekster ook niet meer geschikt of binnen de periode van één jaar geschikt te maken is voor enige andere functie binnen de gehele provinciale organisatie. Vervolgens heeft verweerder het in geding zijnde besluit genomen.
2.7 Verzoekster is van mening dat de beslissingen om haar niet geschikt te achten voor functies binnen haar cluster en evenmin voor functies buiten haar cluster niet in stand kunnen blijven wegens een motiveringsgebrek. Verzoekster ziet tussen de oude en de nieuwe functie geen elementen die wezenlijk verschillen, maar legt zich er bij neer dat er geen opvolgende functie is die voor honderd procent identiek is. Voorts betoogt verzoekster dat volgens de Centrale Raad van Beroep (CRvB) een reorganisatie er niet toe mag strekken verlost te worden van onwelgevallige medewerker.
Verzoekster is wel van mening dat zij ondanks gewijzigde functie-elementen geschikt is voor die functie en meer subsidiair dat zij geplaatst dient te worden in een van de functies (onder meer Coördinator projecten derden en Projectleider B) waarvoor zij haar belangstelling heeft laten blijken.
2.8 Het spoedeisend belang is volgens verzoekster gelegen in de omstandigheid dat zij sedert 1 februari 2006 boventallig is geplaatst en de functies, waarop zij geplaatst kan en dient te worden inmiddels formeel door verweerder zijn opengesteld. Zij verzoekt dan ook het besluit tot vacaturestelling en werving op te schorten.
2.9 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.10 Gelet op de door verzoekster naar voren gebrachte vrees dat functie waarin verzoekster naar haar mening geplaatst zou moeten worden, reeds is vervuld op het moment dat zal blijken dat in rechte komt vast te staan dat het door verweerder ingenomen standpunt niet houdbaar is, waardoor de daadwerkelijke plaatsing niet realiseerbaar is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat er sprake is van een spoedeisend belang.
2.11 Nu niet in geschil is dat verzoekster geen functievolger is vormt de kern van het standpunt van verweerder dat het ontbreken van drie organisatiebrede competenties er aan in de weg staan dat verzoekster op enige door verzoekster gewenste functie in de nieuwe organisatie geplaatst wordt. Het betreffen de competenties "effectieve communicatie & impact" en "resultaatgerichtheid" en "verantwoordelijkheid". Verweerder heeft deze conclusies getrokken op basis van een plaatsingsgesprek dat verzoekster met drie personen heeft gevoerd, waarbij aan de hand van de zogenoemde START-methode geprobeerd wordt inzicht te verkrijgen in de werkwijze en potenties van verzoekster. Hoe dit is verlopen, is door verweerder uiteen gezet in een verklaring van 28 maart 2006, opgesteld door de voorzitter van de plaatsingscommissie die met verzoekster het plaatsingsgesprek heeft gevoerd. Niet ontkend kan worden dat dit gesprek, gevoegd bij een referentie van de toenmalige leidinggevende een beperkte basis vormt om de vergaande conclusies te trekken die de plaatsingscommissie heeft getrokken. Belangrijk is evenwel dat de gehele plaatsingsprocedure met voldoende waarborgen is omgeven en de instemming had van de vakorganisaties. Medewerkers zijn van de procedure en het belang van het plaatsingsgesprek, alsmede dat aan de hand van de START-methode het gesprek zal plaatsvinden van tevoren op de hoogte gesteld. Het neerzetten en inrichten van een nieuwe organisatie op de wijze en op het niveau zoals door verweerder is besloten stelt evenwel aan de manier van plaatsing, gelet op het groot aantal betrokken medewerkers zijn beperkingen. De gehele procedure wordt bovendien bewaakt door de toetsingscommissie die, zoals ter zitting is medegedeeld steekproefsgewijs individuele plaatsingsprocedures onderzoekt. Gegeven de beperkte toetsing die de rechter heeft bij de onderhavige beoordeling van verweerders besluit, is de voorzieningenrechter van oordeel dat in aanmerking genomen de doelstelling die verweerder zich heeft gesteld om met de reorganisatie te bereiken, niet op voorhand kan worden gezegd dat verweerder op basis van de verworven kennis omtrent de capaciteiten van verzoekster in redelijkheid niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat verzoekster op het punt van de drie genoemde competenties een tekort heeft. De door verzoeksater genoemde omstandigheid dat ze terug kon zien op goede beoordelingen is door verweerder niet van doorslaggevend belang geacht, omdat in de nieuwe organisatie aan de medewerkers andere en deels hogere eisen worden gesteld. In het licht hiervan kon verweerder tot de conclusie komen dat ondanks de goede beoordelingen in het verleden, verzoekster toch op de genoemde competenties niet voldoende scoorde. Nu de tekortkomingen zich op meerdere competenties voordoen kon verweerder ook in redelijkheid tot het standpunt komen dat de gewenste geschiktheid niet binnen één jaar bereikt zou kunnen worden.
2.12 Dat zich hier een situatie voor zou doen als namens verzoekster is betoogd, te weten dat verweerder de reorganisatie als instrument zou gebruiken om de arbeidsverhouding te beëindigen van medewerkers die hem niet welgevallig zijn is door verzoekster niet aangetoond en overigens, gelet op het generale karakter ook overigens niet aannemelijk. Ook overigens kleven naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter aan het besluit niet zodanige gebreken dat dit in bezwaar en beroep geen stand zal kunnen houden, met dien verstande dat verzoekster terecht klaagt over de gebrekkige motivering, maar in bezwaar kan verweerder dit gebrek herstellen en bovendien heeft verweerder met zijn verklaring al een uitgebreide toelichting op zijn besluit verstrekt.
2.13 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe wordt derhalve afgewezen.
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzieningenrechter, en op 5 april 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.G.J. Deckers, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.