ECLI:NL:RBHAA:2006:AV5290

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
15 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
113086 - HA ZA 05-714
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bewindvoerder voor niet-betaling van bijzondere bijstand aan verhuurder

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 15 maart 2006 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser J. en gedaagde V., die als bewindvoerder was aangesteld. De rechtbank oordeelt dat V. tekort is geschoten in zijn taak als bewindvoerder door een bedrag van € 1.212,34 aan bijzondere bijstand, dat door de gemeente was overgemaakt, niet aan de verhuurder van J. te betalen, maar te besteden aan de kosten van de schuldsanering en het faillissement. De rechtbank stelt vast dat V. had moeten weten dat deze bijzondere bijstand niet in de boedel viel en dat hij dit bedrag aan de verhuurder had moeten overmaken. De rechtbank overweegt dat de schade die J. heeft geleden, voortvloeit uit de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van zijn woning, die het gevolg waren van de huurachterstand. De rechtbank komt tot de conclusie dat J. schade heeft geleden ter hoogte van € 1.212,34, maar dat V. ook voordeel heeft behaald uit de bijzondere bijstand, waardoor de te vergoeden schade wordt vastgesteld op € 775,77. De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de betalingsveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 113086 / HA ZA 05-714
Vonnis van 15 maart 2006
in de zaak van
P. J. J.,
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. S.L. Sarin,
tegen
H. J. W. V.,
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. C.H. Hartsuiker.
Partijen zullen hierna J. en V. genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- het proces-verbaal van niet-gehouden ambtshalve comparitie van partijen
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek
- de akte van de zijde van J..
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 15 januari 2001 is op J. de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard. V. is benoemd tot bewindvoerder en mr. M. Flipse tot rechter-commissaris.
2.2. J. had ten tijde van de toelatingszitting tot de schuldsaneringsregeling een huur van € 477,94. Zijn inkomen bedroeg € 1.068,82.
2.3. Het vrij te laten bedrag is door de rechter-commissaris vastgesteld op € 1.218,80. J. diende maandelijks een bedrag van € 29,16 aan de boedel af te dragen voor betaling van het salaris van de bewindvoerder.
2.4. Door de gemeente is op 4 oktober 2002 een bedrag van € 1.212,34 aan bijzondere bijstand overgemaakt op de boedelrekening van J.. In de beschikking op bezwaar van 23 september 2002 heeft de gemeente daarover onder meer het volgende bepaald:
“Gelet op de uitspraak van de rechtbank en het feit dat er door de gemeente niet op de juiste wijze beroep is ingesteld hebben wij op formele gronden besloten aan u over de periode 15 januari 2002 tot en met 30 april 2002 alsnog bijstand te verlenen voor een huurschuld tot een bedrag van €1.212,34.
Dit bedrag wordt rechtstreeks betaalbaar gesteld aan uw bewindvoerder mr H.J.W. V..”
V. heeft het bedrag van € 1.212,34 niet aan de verhuurder betaald, maar op de boedelrekening laten staan.
2.5. J. heeft niet voldaan aan zijn verplichting om maandelijks een bedrag van € 29,16 aan de boedel af te dragen.
2.6. Nadat J. op 22 oktober 2002 is gehoord, is de schuldsanering bij vonnis van 5 november 2002 op verzoek van V. beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 sub c en d van de Faillissementswet (Fw), waarna J. in staat van faillissement is komen te verkeren. Het bedrag van het salaris van de bewindvoeder is vastgesteld op € 298,72 en het bedrag van de publicaties op € 137,85. V. heeft het aanwezige actief vereffend en het door de rechtbank bepaalde salaris aan zijn kantoor uitbetaald. Het restant van het boedelactief is vervolgens in de boedel van het faillissement gevloeid. Bij arrest van 17 januari 2003 is het vonnis van 5 november 2002 in hoger beroep bekrachtigd.
2.7. Bij vonnis van 13 november 2002 heeft de kantonrechter de huurovereenkomst (voorwaardelijk) ontbonden en J. (voorwaardelijk) veroordeeld om de woning te ontruimen. De kantonrechter heeft daarbij onder meer het volgende overwogen:
“Ter comparitie is gebleken, dat J., ondanks zijn toezegging, de huur over de maanden september en oktober 2002 onbetaald heeft gelaten.
J. heeft betoogd, dat door de gemeente een bedrag van € 1.212,34 ter zake van de huurachterstand tot en met april 2002 is overgemaakt. J. heeft een betalingsbewijs getoond. Bij gebreke van gemotiveerde betwisting door Amvest, staat de betaling van de huurachterstand over de maanden januari tot en met april 2002 vast.
J. heeft ter onderbouwing van zijn stelling, dat de gemeente ook de overige nog openstaande huurtermijnen zou betalen, geen dan wel onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd. Zijn verweer faalt derhalve, zodat het gedeelte van de vordering strekkende tot betaling van (het restant van) de achterstallige huurpenningen voor toewijzing gereed ligt.
Nu de huurachterstand meer dan drie maanden bedraagt en er bovendien sprake is van herhaalde wanprestatie, is ook de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, (...) toewijsbaar. Hierbij wordt opgemerkt, dat het een voorwaardelijke toewijzing betreft, nu Amvest blijkens haar brief van 11 oktober 2002 heeft toegezegd het vonnis niet te zullen executeren indien J. binnen veertien dagen nadat het vonnis is gewezen, het nog door hem verschuldigde heeft voldaan dan wel een bericht van de gemeente overlegt waaruit blijkt dat deze garant staat voor de betaling van de achterstallige huurpenningen en de kosten.”
2.8. Op 23 september 2003 is het faillissement van J. opgeheven. Door de rechtbank is daarbij overwogen dat het salaris van de curator V. in geval van toereikend actief € 6.317,37 zou hebben bedragen, maar is beperkt tot het aanwezige actief van € 794,60.
2.9. Bij vonnis van de kantonrechter van 31 maart 2004 is de huurovereenkomst van J. ontbonden en is J. veroordeeld om de woning te ontruimen. In dit vonnis staat onder meer het volgende:
“De vordering
(...)
J. heeft over de periode vanaf mei 2003 tot en met januari 2004 een achterstand in de huurpenningen doen ontstaan van in totaal € 2.244,23. Hierin is begrepen een bedrag van € 1.212,34 terzake van huurpenningen over de maanden januari tot en met april 2002. Dit saldo dateert uit de vorige procedure, waarin dit bedrag niet is toegewezen, omdat Rentmeester er toen ten onrechte van is uitgegaan dat de gemeente Haarlemmermeer voor betaling zou zorgdragen, zoals verwoord in een tijdens die procedure door J. overgelegde brief van de gemeente. Rentmeester noch haar gemachtigde hebben dit bedrag echter ontvangen.
(...)
De beoordeling van het geschil
(...)
De vordering zal derhalve worden toegewezen, inclusief het gedeelte dat ziet op de ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde, nu de huurachterstand meer dan drie maanden bedraagt en er bovendien sprake is van herhaalde tekortkoming door J. in de nakoming van zijn verplichtingen.
(...)
Beslissing
- ontbindt de huurovereenkomst van partijen
- veroordeelt J. om de woning te ontruimen (...)
- (..)
- veroordeelt J. om aan Rentmeester te betalen € 2.804,69 (...)”
3. De vordering
3.1. J. vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat V. jegens hem tekort is geschoten in zijn taak als bewindvoerder en dat hij gehouden is om alle schade voortvloeiend uit deze tekortkoming aan hem te vergoeden, welke schade nader dient te worden opgemaakt bij staat te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding met veroordeling van V. in de kosten van het geding.
3.2. J. voert hiertoe aan dat V. heeft nagelaten om het door de gemeente op de boedelrekening gestorte bedrag in het kader van bijzondere bijstand aan de verhuurder te betalen, maar dit bedrag heeft aangewend voor zijn salaris als bewindvoerder. Door deze handelswijze is V. toerekenbaar tekortgeschoten in zijn hoedanigheid als bewindvoerder. J. heeft door de handelwijze van V. schade opgelopen. De huurovereenkomst van J. is in 2004 ontbonden en J. is ontruimd. J. heeft met betrekking tot de ontruiming kosten moeten maken, welke onder andere bestaan uit het in oude staat terugbrengen van de woning en bijkomende kosten van de overbruggingsperiode tussen de ontruimde woning en de huidige woning.
4. Het verweer
4.1. V. heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop voor zover van belang bij de beoordeling wordt ingegaan.
5. De beoordeling
De aansprakelijkheid
5.1. Aan de orde is allereerst de vraag of V. als bewindvoerder heeft gehandeld zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende bewindvoerder die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht. Daarvoor staat centraal of de door de gemeente verstrekte bijzondere bijstand ten bedrage van € 1.212,34 al dan niet in de boedel viel.
5.2. J. stelt zich op het standpunt dat door de gemeente verstrekte bijzondere bijstand niet kan worden gezien als een vrucht van de boedel en derhalve niet kan worden aangewend voor de voldoening van het salaris van V.. J. verwijst daarbij naar HR 15 januari 1988, NJ 1988, 888 en naar artikel 46 lid 2 Wet werk en bijstand.
5.3. V. stelt dat de door de gemeente verstrekte bijzondere bijstand op grond van artikel 295 lid 2 en lid 3 Fw deels in de boedel viel, nu dit artikel bepaalt dat van het inkomen en van periodieke uitkeringen onder welke benaming dan ook, die de schuldenaar verkrijgt, slechts buiten de boedel wordt gelaten een bedrag gelijk aan de beslagvrije voet zoals bedoeld in artikel 475 Rv, tenzij de rechter-commissaris anders beslist.
5.4. De rechtbank overweegt dat in de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 295 lid 2 Fw het inkomen boven het vrij te laten bedrag dient te worden afgedragen. Door het landelijk overleg van rechters-commissarissen insolventies (Recofa) is ernaar gestreefd om de criteria te uniformeren waarlangs het vrij te laten bedrag wordt berekend. Daartoe is de Werkgroep Rekenmethode vtlb van Recofa in het leven geroepen. Deze werkgroep publiceert ieder half jaar een geactualiseerd rekenmodel. Dit rekenmodel was, ook ten tijde van de schuldsanering van J., speciaal voor bewindvoerders beschikbaar op de website van de Raad voor de Rechtsbijstand over de WSNP (www.wsnp.rvr.org). Blijkens het archief van de site stond daarop ook in 2002 vermeld dat de wet een aantal verspreide gevallen van inkomsten geeft die niet beslagen kunnen worden en dat deze inkomsten niet in de boedel vallen.
5.5. Volgens artikel 77 lid 2 jo 39 ABW (thans artikel 46 lid 2 jo 35 Wet werk en bijstand) is bijzondere bijstand niet vatbaar voor beslag. Bijzondere bijstand valt derhalve volgens de richtlijnen van de Recofa niet in de boedel.
5.6. Gelet op het vorenoverwogene had de V. de door de gemeente verstrekte bijzondere bijstand niet mogen besteden aan de kosten van de schuldsanering en het faillissement, maar had hij dit geld aan de verhuurder dienen over te maken. V. had daarvan op de hoogte kunnen en moeten zijn, nu informatie met betrekking tot het voorgaande, vermeld stond op de onder 5.4 genoemde internetsite.
5.7. Bovendien had het op de weg van de bewindvoerder gelegen om in de gegeven omstandigheden overleg te voeren met de rechter-commissaris over de door de gemeente verstrekte bijzondere bijstand. De gemeente heeft immers bijzondere bijstand verstrekt om J. in staat te stellen een tijdens de schuldsanering ontstane huurachterstand te kunnen voldoen. De gemeente heeft daarbij kennelijk geoordeeld dat J. daarop aanspraak kon doen gelden vanwege zijn belang om in de woning te blijven wonen. Door de handelwijze van de bewindvoerder is de bijzondere bijstand niet aan de verhuurder voldaan. Ook indien zou worden uitgegaan van de visie van V. dat bijzondere bijstand in de boedel zou vallen, had V. onder deze omstandigheden in ieder geval met de rechter-commissaris moeten overleggen of er dan geen aanleiding was om te bepalen dat de bijzondere bijstand onderdeel zou moeten zijn van het vrij te laten bedrag. Nu V. dit heeft nagelaten, heeft hij niet gehandeld zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende bewindvoerder die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht. De gevorderde verklaring voor recht zal derhalve worden toegewezen.
De schade
5.8. Vervolgens is de vraag aan de orde of de mogelijkheid dat J. door de handelwijze van V. schade heeft geleden of zal lijden aannemelijk is (HR 8 april 2005, NJ 2005, 375).
5.9. J. stelt dat hij schade heeft opgelopen omdat de huurovereenkomst in 2004 is ontbonden en hij is ontruimd.
5.10. V. stelt zich op het standpunt dat causaal verband tussen zijn handelen en de gestelde schade ontbreekt.
5.11. Vast staat dat de huurovereenkomst bij vonnis van 13 november 2002 al eens voorwaardelijk was ontbonden in verband met een huurachterstand van meer dan drie maanden, terwijl bovendien volgens de kantonrechter sprake was van herhaalde wanprestatie. Daarbij ging de kantonrechter er nog vanuit dat de door de gemeente verstrekte bijzondere bijstand daadwerkelijk aan de verhuurder was betaald.
5.12. Voorts staat vast dat J. vervolgens een nieuwe huurachterstand heeft laten ontstaan over de periode van mei 2003 tot en met januari 2004 van in totaal € 2.244,23, inclusief het bedrag van € 1.212,34 aan bijzondere bijstand. Indien de bijzondere bijstand door V. aan de verhuurder zou zijn betaald, zou de huurachterstand op dat moment € 1.031,89 hebben bedragen.
5.13. De rechtbank acht het aannemelijk dat de kantonrechter de ontbindingsvordering bij vonnis van 31 maart 2004 ook zou hebben toegewezen indien hij zou zijn uitgegaan van een huurachterstand van € 1.031,89. Er was immers sprake van een binnen korte tijd, bij herhaling, na eerdere vonniswijzing optredende substantiële huurachterstand. De kantonrechter zou J. in dat geval echter niet hebben veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.804,69, maar zou op dit bedrag een bedrag van € 1.212,34 in mindering hebben gebracht. De rechtbank is daarom van oordeel dat de door J. geleden schade dient te worden begroot op € 1.212,34.
5.14. De rechtbank overweegt echter voorts dat de handelwijze van de V. J. naast schade, tevens voordeel heeft opgeleverd. De advertentiekosten ad € 137,85 en het bewindvoerderssalaris ad € 298,72, welke door V. uit de bijzondere bijstand zijn voldaan, hadden immers in het geval dat de bijzondere bijstand aan de verhuurder zou zijn betaald, nog door J. betaald dienen te worden. De rechtbank zal derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 6:100 BW, dit voordeel bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening brengen.
5.15. De rechtbank acht een schadestaatprocedure gelet op het bovenstaande niet noodzakelijk, nu zij zich in staat acht om in deze procedure op dit punt te beslissen. V. zal gelet op het voorgaande worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 1.212,34, te verminderen met € 436,57, derhalve € 775,77.
5.16. Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. verklaart voor recht dat V. jegens J. tekort is geschoten in zijn taak als bewindvoerder, door de bijzondere bijstand ten bedrage van € 1.212,34 niet over te maken aan de verhuurder, maar te besteden aan de kosten van de schuldsanering en het faillissement.
6.2. veroordeelt V. tot betaling van een bedrag aan J. van € 775,77 te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 januari 2005 tot aan de dag der algehele voldoening.
6.3. compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
6.4. verklaart vorenstaande betalingsveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
6.5. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.P. Ruitinga, voorzitter, mr. A.A.T. van Rens en mr. C.A.M. van de Rest-van der Heijden en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2006.?