ECLI:NL:RBHAA:2006:AV2073

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
14 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/2627
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van pensioen aan oprichter van een BV over de voorperiode

In deze zaak stond ter discussie of de oprichter van een besloten vennootschap (BV) recht had op pensioen over de periode voorafgaand aan de oprichting van de BV. De rechtbank Haarlem oordeelde op 14 februari 2006 dat de tijd die de oprichter aan de oprichting van de BV besteedde, niet kan worden aangemerkt als diensttijd, omdat er geen dienstbetrekking aanwezig was. Eiseres, X B.V., had een pensioen toegekend aan haar directeur, maar de rechtbank stelde vast dat deze pensioenregeling niet geldig was voor de voorperiode, aangezien de BV in die tijd nog niet bestond.

De rechtbank behandelde ook de vraag of de aanslag vennootschapsbelasting correct was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur had de aangifte van eiseres gecorrigeerd met een bedrag van € 13.382, dat betrekking had op de voorperiode. De rechtbank concludeerde dat de directeur geen pensioenrechten kon opbouwen over deze periode, en dat de aanslag dus terecht was opgelegd.

De rechtbank wees het beroep van eiseres ongegrond en benadrukte dat de wetgeving omtrent pensioenregelingen niet voorziet in de mogelijkheid om pensioen op te bouwen over een periode waarin geen dienstbetrekking bestond. De uitspraak werd gedaan in het kader van de Wet op de loonbelasting 1964, waarbij de rechtbank de relevante artikelen en jurisprudentie in overweging nam. De beslissing werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/2627
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X B.V.,
gevestigd te Z, eiseres,
gemachtigde A,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft met dagtekening 18 september 2004 aan eiseres een aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2002 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 28.334 (verder de aanslag). Gelijktijdig met de aanslag heeft verweerder een verzuimboete opgelegd van € 113.
Na daartegen gemaakt bezwaar, bij verweerder binnengekomen op 8 oktober 2004, heeft verweerder de aanslag en de boete bij uitspraak op bezwaar van 6 juni 2005 gehandhaafd.
Van eiseres is ter griffie van de rechtbank een beroepschrift ontvangen op 23 juni 2005. Het beroep is gericht tegen opgemelde uitspraak van verweerder. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2005. De gemachtigde van eiseres is daar verschenen. Namens verweerder is verschenen B.
De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
2. De feiten
2.1. Eiseres is opgericht bij notariële akte van 29 maart 2002. De resultaten die vanaf 1 januari 2001 worden behaald met de door de directeur-grootaandeelhouder, tevens oprichter van eiseres (verder de directeur), gedreven onderneming (verder de onderneming) worden aan eiseres toegerekend.
2.2. De directeur heeft vanaf 1 januari 2001 werkzaamheden voor de onderneming verricht en heeft daarvoor een vergoeding ontvangen. De directeur is op 1 april 2002 in dienst getreden bij eiseres.
2.3. Eiseres heeft bij pensioenbrief van 20 december 2002 een pensioen toegekend aan de directeur. Deze overeenkomst heeft zij aan een pensioendeskundige van verweerder voorgelegd ter goedkeuring. De deskundige heeft aangegeven dat de pensioenovereenkomst aanpassing behoeft omdat naar zijn mening geen pensioen opgebouwd kan worden over de periode die voorafgaat aan de oprichtingsdatum van eiseres. Op 27 mei 2004 heeft eiseres haar pensioenbrief van 20 december 2002 vervangen. Ten opzichte van de eerdere versie is onder meer de aan het slot van de overeenkomst vermelde ingangsdatum gewijzigd van 1 januari 2001 naar 31 maart 2002.
2.4. Op 18 augustus 2004 heeft verweerder met betrekking tot de aangepaste pensioenbrief een beschikking als bedoeld in artikel 19c, Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) genomen. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar nog niet tot een uitspraak van verweerder heeft geleid. Dienaangaande verklaarde verweerder ter zitting dat de uitkomst van de onderhavige procedure zal worden afgewacht. In de beschikking is onder meer de volgende passage opgenomen:
“In de per brief van 7 februari 2003 voorgelegde conceptpensioenregeling is de zogenaamde voorperiode van de vennootschap (de periode van 1 januari 2001 t/m 29 maart 2002) tot de diensttijd gerekend. In de gewijzigde regeling waarop deze beschikking betrekking heeft is die voorperiode niet meer tot de diensttijd gerekend. Ik benadruk dat de Belastingdienst aan het standpunt vasthoudt dat de voorperiode niet tot de diensttijd behoort.”
2.5. Eiseres heeft over jaar 2002 in verband met het toegekende pensioen aan haar directeur een pensioenvoorziening van € 21.586 opgenomen op haar eindbalans. Daarvan heeft € 13.382 betrekking op de evenbedoelde voorperiode. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de aangifte met dat bedrag gecorrigeerd.
3. Het geschil
In geschil is het antwoord op de vragen (i) of eiseres aan haar directeur een pensioen over de voorperiode heeft toegekend en zo ja (ii) of over de voorperiode pensioen kan worden toegekend en indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, alsmede (iii) of het bedrag van de in rekening gebrachte heffingsrente juist is berekend.
Ter zitting hebben partijen eensluidend aangegeven dat het belastbare bedrag met € 13.382 dient te worden verminderd indien het beroep van eiseres gegrond wordt verklaard.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De rechtbank zal als eerste de vraag behandelen of over de voorperiode pensioen kan worden toegekend. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de vraag of over de voorperiode pensioen kan worden toegekend moet worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in hoofdstuk IIB van de Wet LB. De aanspraak op pensioen is aan te merken als een onderdeel van uit dienstbetrekking genoten loon waarvan de omvang wordt bepaald door de volbrachte diensttijd en het genoten loon. Beoordeeld moet daarom worden of de voorperiode, wetsystematisch gezien, aangemerkt kan worden als diensttijd in evenbedoelde zin. Artikel 18g van de Wet LB bepaalt onder meer dat bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de perioden die in aanmerking komen als dienstjaren dan wel diensttijd. In artikel 10a van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (verder Uitvoeringsbesluit) is van die mogelijkheid gebruikt gemaakt. Het eerst lid van dat artikel luidt, voor zover van belang:
“1. Als perioden die meetellen als dienstjaren dan wel als diensttijd, als bedoeld in de artikelen 18a, 18b, 18c, 18e, 18i en 38a van de wet, worden in aanmerking genomen:
a. de periode gedurende welke de dienstbetrekking heeft geduurd (...)
(...)”
4.2. Eiseres stelt dat nu de directeur gedurende de voorperiode werkzaamheden heeft verricht waarvoor hij tevens een vergoeding heeft ontvangen, die periode kan worden aangemerkt als diensttijd waarover zij pensioenrechten kan toekennen en opbouwen.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat de tijd gedurende welke de oprichter van een besloten vennootschap werkzaamheden verricht voor die vennootschap niet valt onder het begrip diensttijd als bedoeld in hoofdstuk IIB van de Wet LB. Het onder 4.1. weergegeven artikel 10a, eerste lid, Uitvoeringsbesluit waarin het begrip ‘diensttijd’ is uitgelegd, sluit voor de bepaling van dat begrip aan bij de periode gedurende welke een dienstbetrekking aanwezig is en noemt de voorperiode als zodanig niet. In een geval als het onderhavige is het, gelet op de omstandigheid dat eiseres gedurende de voorperiode nog niet bestond, onmogelijk een dienstbetrekking aanwezig te achten. Hieruit volgt dat die periode niet als diensttijd die bij de bepaling van de omvang van de pensioenaanspraak in aanmerking mag worden genomen. De omstandigheden dat de in de voorperiode gedreven onderneming achteraf voor rekening en risico van eiseres is gekomen en eiseres voor de door haar oprichter verrichte werkzaamheden een vergoeding toekende, doen daaraan niet af.
4.4. Het beroep van eiseres op het arrest van de Hoge Raad van 7 mei 1980 (BNB 1980/274) brengt in het hiervoor overwogene geen verandering nu dit arrest is gewezen voor een geval dat voorafging aan de wettelijke inperking van het begrip ‘pensioenregeling’ (Wet fiscale behandeling van pensioenen van 29 april 1999, Stb. 211). Dat de wetgever met die wetswijziging niet heeft beoogd de in de jurisprudentie erkende mogelijkheid van het toekennen van een pensioen over de voorperiode te wijzigen, zoals eiseres heeft gesteld, is noch uit de tekst van de wet, noch uit de wetsgeschiedenis af te leiden. Daarnaast ziet dat arrest op de waardering van een pensioenverplichting en niet op de vraag of sprake is van pensioen in de zin van de Wet LB.
4.5. De rechtbank leidt uit hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard af dat voor het geval de in rubriek 3 onder (ii) genoemde vraag ontkennend moet worden beantwoord, niet in geschil is dat verweerder de belastbare winst over 2000 bij de aanslag terecht met € 13.382 heeft verhoogd. Gelet op het vorenstaande kan in het midden kan blijven of eiseres een pensioentoezegging heeft gedaan.
4.6. Nu gesteld noch gebleken is dat eiseres in bezwaar heeft geklaagd over de in rekening gebrachte heffingsrente, kan de hiertegen gerichte klacht thans niet meer aan de orde worden gesteld. Overigens heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen dat verweerder bij het berekenen van heffingsrente onzorgvuldig te werk is gegaan.
5. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskosten-veroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld op 14 februari 2006 door mr. J. Snitker, voorzitter, mrs. L.F. Roseval en J.H. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. Nijhuis als griffier. De beslissing is op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.