ECLI:NL:RBHAA:2006:AV0609

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
26 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/6599 DK
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.T.M. Nijenhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening douanekamer inzake invoer van knoflook en UTB's

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 26 januari 2006 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot drie uitnodigingen tot betaling (UTB’s) die aan verzoekster, een douane-expediteur, zijn uitgereikt. De UTB’s zijn opgelegd na een controle door de douaneautoriteiten, waarbij de goederen, knoflook, zijn ingedeeld onder de post voor verse knoflook. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze UTB’s en verzocht om schorsing van de UTB’s, omdat de zekerheidstelling de normale bedrijfsvoering zou belemmeren. De rechtbank heeft de stellingen van verzoekster, waaronder de claim dat de monsterneming niet volgens de wettelijke procedure heeft plaatsgevonden, in overweging genomen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er gerede twijfel bestaat over de juistheid van de UTB’s, maar heeft ook geoordeeld dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de zekerheidsstelling zou leiden tot onherstelbare schade. De rechtbank heeft daarbij de belangen van de douaneautoriteiten en verzoekster tegen elkaar afgewogen. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de schade die verzoekster lijdt, zoals omzetderving, niet voldoende is om de voorlopige voorziening toe te wijzen, vooral omdat verzoekster in staat is haar werkzaamheden voort te zetten met de verkregen kredietfaciliteit. De rechtbank heeft het verzoek om schorsing van de UTB’s afgewezen, met de overweging dat de bezwaarfase spoedig kan worden afgerond en dat de continuïteit van de onderneming van verzoekster niet in gevaar komt.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing. De rechtbank heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat er geen termen aanwezig zijn voor een dergelijke veroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, voorzieningenrechter douanekamer
Registratienummers: AWB 05/6599, 05/6602 en 05/6604
Uitspraakdatum: 26 januari 2006
Uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X B.V.,
gevestigd te Z, verzoekster,
gemachtigden A en B (...)
en
de inspecteur van de Belastingdienst P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan verzoekster zijn drie uitnodigingen tot betaling (UTB’s) uitgereikt. Tegen deze UTB’s heeft verzoekster bij brieven van 23 augustus 2005 en 6 september 2005 bezwaar gemaakt. Op 6 december 2005 heeft verzoekster de bezwaarschriften nader gemotiveerd.
Bij brief van 8 december 2005 heeft verzoekster een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot evenbedoelde UTB’s ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brieven van 13 en 18 januari 2006 heeft verzoekster nadere stukken ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 19 januari 2006. Aldaar zijn verschenen namens verzoekster voornoemde B en C, bijgestaan door D en E. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door F.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Verzoekster, douane-expediteur, heeft in de periode van 8 december 2004 tot en met 6 juli 2005 aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van zendingen knoflook. De goederen komen van oorsprong uit China en zijn aangegeven onder de post 0712 90 90 (gedroogde groente) van het Gemeenschappelijk douanetarief (GDT). Als omschrijving van de goederen vermelden de aangiften “Garlic (white dry)”. De verificatie van de aangiften is uitsluitend aan de hand van bescheiden uitgevoerd. De goederen zijn vervolgens vrijgegeven en de terzake verschuldigde invoerrechten zijn voldaan.
2.2. Na een controle door de douaneautoriteiten met betrekking tot een of meer partijen knoflook heeft verweerder aan verzoekster drie UTB’s uitgereikt met indeling van de goederen onder post 0703 20 00 GDT (verse knoflook), waarbij het verschil aan invoerrechten tussen voormelde indelingsposten is nagevorderd.
De UTB’s zijn als volgt gespecificeerd:
UTB-nummer dagtekening nog te betalen invoerrechten
(...) 16 augustus 2005 € 184.906,65
(...) 16 augustus 2005 € 1.001.546,68
(...) 2 september 2005 € 118.457,10
De UTB’s vermelden - voorzover hier van belang - het volgende:
“(...) onderzoek door het Douane Laboratorium heeft uitgewezen dat de goederen ingedeeld dienen te worden onder goederencode 0703.2000.00, met als beschouwing: “De knoflook bevat een grote hoeveelheid vocht zodat er geen sprake kan zijn van gedroogde knoflook. Daarom wordt het monster als verse knoflook ingedeeld”.(...)”
2.3. Verzoekster heeft ter verkrijging van uitstel van betaling voor de UTB’s een zekerheid gesteld in de vorm van storting van een bedrag van € 500.000. Teneinde haar werkzaamheden te kunnen voortzetten heeft verzoekster een bankkrediet verkregen ter grootte van € 445.000.
2.4. De ingevoerde partijen knoflook zijn met toestemming van verweerder overgebracht naar en opgeslagen bij G B.V. te Q.
2.5. Op 22 december 2005 heeft verweerder bij laatstgenoemde vennootschap monsters genomen van aldaar aanwezige goederen. Verzoekster is in de gelegenheid gesteld daarbij aanwezig te zijn. Bij dat onderzoek is door het Douane laboratorium bevonden dat de bemonsterde goederen ingedeeld dienen te worden als verse knoflook.
3. Het verzoek
3.1. Verzoekster verzoekt hangende de bezwaar- en beroepsprocedures de werking van de UTB’s op te schorten, zodat niet langer zekerheid tot betaling van de douaneschuld behoeft te worden gesteld.
Subsidiair verzoekt zij de werking op te schorten van de UTB’s die betrekking hebben op invoeraangiften terzake van andere partijen knoflook dan die door verweerder zijn bemonsterd.
3.2. Verweerder concludeert tot afwijzing van het verzoek.
4. Overwegingen
4.1. De voorzieningenrechter zal eerst onderzoeken of er op voorhand gegronde redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de onderhavige UTB’s.
4.2. Verzoekster stelt dat de onderhavige UTB’s in bezwaar of beroep geen stand zullen houden. Zij wijst er op dat zij met betrekking tot de onder 2.2 genoemde controle niet in kennis is gesteld van het besluit van verweerder om een monster te nemen, zodat de monsterneming niet volgens de verificatieprocedure heeft plaatsgevonden. De monsterneming op 22 december 2005 ontbeert volgens verzoekster wettelijke grondslag en kan om die reden evenmin dienen ter onderbouwing van de UTB’s.
Voorts is met betrekking tot het eerste onderzoek aan verzoekster geen inzage in de stukken verleend, hetgeen een schending van artikel 7:4 Awb betekent.
Verzoekster betwist verder dat het aan de UTB’s ten grondslag liggende monster afkomstig is uit een door verzoekster aangegeven partij. Mocht zulks evenwel toch komen vast te staan dan stelt verzoekster zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de bevindingen van monsteronderzoek heeft geëxtrapoleerd op andere aangiften, omdat het onderzoek slechts kan gelden voor de goederen van de desbetreffende aangifte.
4.3. Verweerder stelt dat schending van artikel 7:4 Awb nog niet aan de orde is omdat de bezwaarfase nog niet afgesloten is. Voorts is hij van mening dat los van het monsteronderzoek de grondslag van de UTB’s ook op andere wijze kan worden aangetoond.
4.4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het karakter van een voorlopige voorziening slechts een marginale toetsing van de onderhavige UTB’s met zich brengt. Deze toetsing leidt tot een voorlopig oordeel waaraan de rechtbank, later oordelende in de hoofdzaak, niet is gebonden.
De onder 4.2 opgenomen stellingen van verzoekster die verweerder niet of althans onvoldoende heeft betwist leiden de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat gerede twijfel bestaat omtrent de juistheid van de UTB’s. Daaraan doet niet af dat verweerder de mogelijkheid heeft, zoals hij reeds in zijn verweerschrift heeft getracht te doen, de juistheid van de UTB’s op andere wijze aannemelijk te maken.
4.5. Nu sprake is van gerede twijfel met betrekking tot de rechtmatigheid van de UTB’s moet de vraag worden beantwoord of het handhaven van de zekerheidsstelling door de douaneautoriteiten bij verzoekster tot een zodanige onherstelbare schade zou lijden, dat het treffen van een voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Van zodanige onherstelbare schade kan sprake zijn indien binnen het bedrijf van verzoekster de normale bedrijfsvoering in gevaar zou komen. Daarbij dient een afweging te worden gemaakt tussen het belang van de douaneautoriteiten dat de inning van de invoerrechten wordt zeker gesteld en het belang dat verzoekster heeft bij het opheffen van de geboden zekerheidstelling.
4.6. Verzoekster heeft in dit verband onder meer ter zitting gesteld dat de onder 2.3 genoemde storting haar bedrijfsvoering beperkt en dat de in verband daarmee verstrekte kredietfaciliteit aanzienlijke rente- en provisiekosten met zich brengt. De schade die verzoekster lijdt wordt met name veroorzaakt door omzetderving en verlies van cliënten. In december 2005 is het aantal opdrachten aan verzoekster gestegen. Deze opdrachten heeft verzoekster gedeeltelijk moeten weigeren omdat zij wegens de verkregen bankgarantie voor de zekerheidsstelling niet de daarvoor benodigde verhoging van haar borg kon verkrijgen. De zekerheidsstelling voor de onderhavige UTB’s staat derhalve aan de groei van verzoeksters onderneming in de weg.
Verzoekster stelt voorts dat de ontbieder van de goederen, die mede aansprakelijk is gesteld, waarschijnlijk geen verhaal biedt en dat verweerder aanvullende zekerheid zal eisen.
4.7. Verweerder heeft gesteld dat het spoedeisende belang van de procedure hem ontgaat. Hij wijst erop dat hij de motivering van de bezwaarschriften eerst op 7 december 2005 heeft ontvangen. Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat hij binnen 4 weken na 18 januari 2006 een voornemen tot het doen van uitspraak op bezwaar aan verzoekster bekend zal maken. Indien verzoekster vervolgens aangeeft geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om daarop (inhoudelijk) te reageren, zal de uitspraak op bezwaar op korte termijn daarna worden verzonden.
Verweerder stelt voorts dat indien de zekerheidstelling op dit moment wordt opgeheven de kans bestaat dat tegen de tijd dat de UTB’s daadwerkelijk worden ingevorderd bij verzoekster niets meer te innen valt. Daarnaast is de onzekerheid met betrekking tot onderhavige UTB’s mede aan verzoekster zelf te wijten is. Uit penaantekeningen op de facturen blijkt dat verzoekster twijfelde aan de toe te passen goederencode. Zij had het standpunt van de douane kunnen vragen alvorens zij de onderhavige aangiften deed.
Verweerder heeft er verder op gewezen dat wel degelijk rekening is gehouden met de belangen van verzoekster door te vragen om een zekerheidsstelling, die niet het gehele totaalbedrag van de UTB’s beloopt. Van verzoekster zal ook geen verdere zekerheid worden gevraagd.
4.8. De voorzieningenrechter stelt voorop dat geldelijke schade op zichzelf geen onherstelbare schade oplevert in vorenbedoelde zin. De omstandigheid dat verzoekster kosten maakt ten gevolge van de zekerheidsstelling kan daarom op zichzelf geen grond zijn voor het toewijzen van het verzoek. Dit geldt evenmin voor schade die voortvloeit uit omzetderving, zolang zulks de continuïteit van een onderneming niet in gevaar brengt.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat zij onherstelbare schade zal lijden ten gevolge van de zekerheidsstelling. Hierbij acht hij van belang dat verzoekster gelet op de aan haar verstrekte kredietfaciliteit door kan gaan met het uitvoeren van haar werkzaamheden als douane-expediteur. Weliswaar is sprake van omzetderving en/of cliëntenverlies, maar verzoekster heeft onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht, dat de conclusie gerechtvaardigd zou zijn dat haar normale bedrijfsvoering in gevaar komt. De voorzieningenrechter hecht bij zijn oordeel mede waarde aan de toezegging van verweerder dat hij op korte termijn zijn standpunt in bezwaar bekend zal maken, hetgeen betekent dat de bezwaarfase spoedig beëindigd kan worden.
4.9. Het verzoek dient te worden afgewezen.
5. Proceskosten
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
6. Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.T.M. Nijenhof, voorzieningenrechter. De beslissing is op 26 januari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. O. Nijhuis, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open