ECLI:NL:RBHAA:2005:AZ0762

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
6 december 2005
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3460
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van uitgaven wegens overlijden in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 6 december 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser X en de inspecteur van de Belastingdienst P over de aftrekbaarheid van uitgaven in verband met het overlijden van eisers dochter. Eiser had een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, berekend naar een belastbaar inkomen van € 27.777. Na bezwaar tegen deze aanslag, waarbij eiser een bedrag van € 12.757 aan uitgaven had opgevoerd, handhaafde de Belastingdienst de aanslag. Eiser stelde dat een deel van deze uitgaven, namelijk € 1.021, betrekking had op geschenken aan personen die hielpen bij de opbaring van zijn dochter in hun ouderlijk huis.

De rechtbank oordeelde dat er een rechtstreekse relatie bestond tussen de uitgaven en het overlijden van de dochter, en dat eiser zich moreel verplicht voelde deze uitgaven te doen. De rechtbank concludeerde dat de uitgaven voldeden aan de voorwaarden van artikel 6.1, lid 3, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Hierdoor werd het beroep van eiser gegrond verklaard, de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van € 26.756, en werd de Belastingdienst veroordeeld in de proceskosten van eiser.

De rechtbank benadrukte dat de uitgaven die eiser had gedaan, direct verband hielden met het overlijden en de begrafenis van zijn dochter, en dat de omstandigheden van de zaak, waaronder de grote hoeveelheid bezoekers en de hulp die de familie ontving, de uitgaven rechtvaardigden. De uitspraak biedt inzicht in de interpretatie van de wetgeving omtrent uitgaven wegens overlijden en de voorwaarden voor aftrekbaarheid in de inkomstenbelasting.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/3460
Uitspraakdatum: 6 december 2005
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X, wonende te Z, eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 3 mei 2005 heeft verweerder aan eiser een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2003 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.777. Na daartegen gemaakt bezwaar, bij verweerder binnengekomen op 14 juni 2005, heeft verweerder bij uitspraak van 7 juli 2005 de aanslag gehandhaafd.
Van eiser is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 27 juli 2005. Het beroep is gericht tegen opgemelde uitspraak van verweerder. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2005. Aldaar zijn namens eiser verschenen zijn echtgenote en zijn dochter, tot bijstand vergezeld van A. Namens verweerder is verschenen B.
2. De feiten
2.1. Op (...) 2003 is de dochter van eiser, C, bij een verkeers-ongeval om het leven gekomen. Zij is 19 jaar oud geworden.
2.2. In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2003 berekent eiser de uitgaven die hij in verband met het overlijden van zijn dochter heeft gedaan op € 12.757. Hierin is begrepen een bedrag van € 1.021 dat betrekking heeft op het geven van geschenken aan personen die eiser en zijn familie bij de opbaring van C in haar ouderlijk huis hebben geholpen en/of bijgestaan.
2.3. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder de in de aangifte opgevoerde uitgaven wegens het overlijden van eisers dochter gecorrigeerd met € 6.021, bestaande uit de hiervoor genoemde uitgaven voor geschenken, alsmede in verband met een ontvangen uitkering van € 5.000. De correctie van laatstgenoemd bedrag is niet in geschil.
3. Het geschil
In geschil is of het onder 2.2 genoemde bedrag van € 1.021 kan worden beschouwd als uitgave wegens het overlijden in de zin van artikel 6.16, onderdeel b, juncto artikel 6.19, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Voorts is in geschil of eiser zich redelijkerwijs gedrongen heeft gevoeld de uitgave te doen (artikel 6.1, lid 3, Wet IB 2001).
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 6.19, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001, bepaalt dat als uitgaven wegens overlijden onder meer worden aangemerkt de uitgaven die rechtstreeks verband houden met het overlijden, de begrafenis of crematie.
4.2. Verweerder stelt dat het rechtstreekse verband tussen de door eiser gedane uitgaven en het overlijden van de dochter ontbreekt. Ter zitting heeft hij zich daarnaast - voor het eerst - op het standpunt gesteld dat de uitgaven niet op eiser gedrukt hebben, omdat hij niet verplicht was ze te doen.
4.3. Ter zitting heeft de echtgenote van eiser verklaard dat eiser en zij er bewust voor hebben gekozen C in haar ouderlijk huis te laten opbaren. Ze woonde namelijk nog thuis. Bovendien bood dit de mogelijkheid bezoekers te ontvangen op alle uren van de dag. C is in de nacht van zaterdag op zondag overleden en gedurende de dinsdag daarop tot en met zaterdag, de dag van de begrafenis, hebben velen haar bezocht. Met de ontvangst van ongeveer 600 mensen heeft een aantal personen geholpen. Een aantal van hen was continu aanwezig, andere kwamen ’s ochtend om bijvoorbeeld koffie te zetten en broodjes te smeren en gingen dan in de loop van de dag weer weg. Het gezin X was zeer geholpen met deze spontaan geboden hulp. Zonder die hulp was het hen niet gelukt de vele mensen op een fatsoenlijke wijze te ontvangen. Zij waren daartoe zelf niet of nauwelijks in staat. Als dank voor de inzet moesten zij iets terug doen. Dit kwam uit het hart en uit respect voor C. Kort na de begrafenis hebben zij vier personen een medaillon met gravure gegeven als aandenken aan C. Deze personen hadden de familie dag en nacht bijgestaan. De kosten daarvoor bedroegen circa € 220 per persoon. Aan een aantal andere personen die in mindere mate hadden geholpen hebben zij een cadeaubon gegeven.
4.4. Buiten twijfel staat dat eiser de uitgaven niet had gedaan als zijn dochter niet was overleden. Namens eiser is ter zitting onweersproken gesteld dat de uitgaven in verband met de opbaring zijn gedaan, dat zij direct na afloop van de begrafenis zijn gedaan en dat alleen die personen die de familie het meest hebben geholpen met de ontvangst van de vele belangstellenden een stoffelijke blijk van waardering hebben ontvangen. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat het voor de aftrek vereiste rechtstreekse verband hier aanwezig is.
Voorts is de rechtbank van oordeel, gelet op de onder 4.3 genoemde verklaringen van eisers echtgenote die verweerder niet althans onvoldoende heeft betwist, dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij een dringende morele verplichting voelde de uitgaven te doen, ook al was hij daartoe niet verplicht. Dit betekent dat tevens voldaan is aan de voorwaarde van artikel 6.1, lid 3, Wet IB 2001. Het beroep van eiser is derhalve gegrond. Nu geen verschil van mening bestaat over de hoogte van de uitgaven zal de rechtbank het belastbare inkomen uit werk en woning verminderen met € 1.021 tot € 26.756.
5. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is acht de rechtbank termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van de onderhavige procedure gesteld op € 10, bestaande uit de (geschatte) reiskosten per openbaar vervoer 2e klasse van eisers echtgenote en voormelde A om de zitting van 23 november 2005 bij te wonen. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank:
? verklaart het beroep gegrond;
? vernietigt de uitspraak op bezwaar;
? vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.756;
? veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 10 en wijst de Staat aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
? gelast de Staat het door eiser betaalde griffierecht van € 37 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J. Snitker. De beslissing is op 6 december 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. O. Nijhuis, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.