De officier van justitie voert - zakelijk weergegeven - als volgt het woord:
Bij de verdachten [medeverdachte 1] en [verdachte] is op Schiphol in totaal € 378.000,-- aangetroffen. Zij wilden dit geld naar Colombia vervoeren. Dit aantreffen is de aanleiding geweest van het onderzoek.
Verdachte [verdachte] verklaart bij haar inverzekeringstelling dat zij het geld van een onbekende man heeft gekregen en het geld zelf aan een onbekende man in Cali moest geven. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben afstand gedaan van het geld. Medeverdachte beroept zich na haar verklaring bij inverzekeringstelling, waarin zij zegt dat zij € 2.000,- zou verdienen voor het vervoeren van het geld, op haar zwijgrecht. Wat is daarvan de reden indien er niets te verbergen valt? Ik wil aannemen dat medeverdachte [medeverdachte 1] niet wist hoeveel geld zij op zak heeft gehad. De risicovolle wijze van verpakken duidt erop dat het geld van misdrijf afkomstig is. De verklaringen van verdachte zijn tegenstrijdig. Opvallend is de herstelverklaring van 17 januari 2005 waarin zij volledig anders verklaard dan in haar voorgaande verklaringen, waarschijnlijk om haar man, medeverdachte [medeverdachte 2] te in bescherming te nemen. Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat deze herstelverklaring onjuist is. Zo stelt verdachte dat de tickets door haar alleen opgehaald moesten worden en dat [medeverdachte 2] niet mee is geweest naar Schiphol ter begeleiding. Dat komt vreemd voor, nu het om een groot geldbedrag ging.
De verklaring dat het geld diende ter investering in lingerie en onroerend goed is niet reëel. In het dossier is geen spoor terug te vinden van een florerend lingeriebedrijf van verdachte en [medeverdachte 2].
De tickets zijn betaald op de dag van vertrek. De man van het reisbureau heeft verklaard op reçu’s de naam te schrijven van degene die heeft betaald. Uit 4.1 blijkt dat de tickets zijn afgehaald. Voor het openbaar ministerie staat op grond van de verklaring van de man van het reisbureau vast dat Verdachte en [[medeverdachte 1] de tickets hebben afgehaald. Een ander heeft niets aan reçu’s op andermans naam. De verklaring van verdachte dat zij de tickets heeft ontvangen van een man op station Lelylaan acht de het openbaar ministerie dan ook onwaarschijnlijk. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat een kennis van hem de vliegtickets heeft gekocht. Ik acht die verklaring leugenachtig. Uit printgegevens van de mobiele telefoons van verdachte en [medeverdachte 2] blijkt dat zij op 10 augustus 2004 in Nederland zijn teruggekeerd van vakantie. Op die datum worden in Nederland voor het eerst weer signalen opgevangen van de mobiele telefoon. Uit de mobiele telefoon gegevens blijkt dat [medeverdachte 2] van 25 juli 2004 tot 10 augustus 2004 geen telefoonverkeer in Nederland heeft gevoerd.
Verdachte verklaart in de schoolvakantie, in augustus 2004, naar Spanje te zijn geweest. [medeverdachte 2] zou de hele vakantie bij haar zijn geweest. [medeverdachte 4] verklaart dat hij [medeverdachte 2] in de eerste week van augustus heeft ontmoet in strandtent [de zaak]. Gezien de printgegevens van de mobiele telefoons is dit onmogelijk.
Op 9 augustus 2004 is de leenovereenkomst getekend onder andere door [medeverdachte 2] die zou moeten aantonen dat het geld dat bij de dames is aangetroffen geleend was door [medeverdachte 2] van [medeverdachte 5]. [mede[medeverdachte 5] was daarbij tussenpersoon en stond borg. Gezien het voorgaande is het onmogelijk dat [medeverdachte 2] op 9 augustus 2004 deze overeenkomst heeft getekend nu hij klaarblijkelijk nog op vakantie was met vrouw en kind. Het telefoonverkeer tussen medeverdachten [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] is opvallend te noemen. In de eerste twee weken van juli 2004 is er geen telefooncontact tussen [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4]. Op 15 juli 2004 vindt éénmaal telefonisch contact plaats en vanaf 17 augustus dagelijks. Dit is opvallend nu verdachte en [[medeverdachte 1] op 16 augustus 2004 in vrijheid zijn gesteld. Het lijkt erop dat men in paniek raakte en op dat moment heeft bedacht een geldleningovereenkomst op te stellen. Op 9 augustus 2004, de dag dat de overeenkomst zou zijn ondertekend, hebben geen telefonische contacten plaatsgevonden.
Uit de overeenkomst blijkt dat deze te [plaats] zou zijn ondertekend, terwijl uit verklaringen blijkt dat dit te [plaats] is zou zijn gebeurd. Op 5 januari 2005 vind een sms-bericht plaats van [medeverdachte 5] aan vermoedelijk [medeverdachte 4] met de volgende tekst: “elke verklaring die ze nodig hebben, krijgen ze hoor”.
De bankrekening van [verdachte] en [medeverdachte 2] wordt gekenmerkt door vele transacties. Op 9 augustus 2005 wordt in [plaats] van de gezamenlijke rekening gepind. Verdachte verklaart dat zij de pinpas alleen aan [medeverdachte 2] uitleent. Vanaf [plaats] is het 13 uur rijden naar Nederland. Het is onmogelijk om op dezelfde dag ’s-middags in [plaats] te zijn. Het standpunt van het openbaar ministerie is dat is gelogen over de overdracht te [plaats], deze heeft niet plaatsgevonden. [medeverdachte 2] verklaart dat hij daar het geld heeft ontvangen. [medeverdachte 5] zegt dat het briefjes zijn geweest in kleine coupures. Echter, bij verdachte en [[medeverdachte 1] zijn € 500,-- coupures aangetroffen. Deze coupures zijn in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijk. Het is bijzonder dat de briefjes volgens [medeverdachte 2] in twee dagen zouden zijn omgewisseld in grotere coupures. Een willekeurige bank voelt daar weinig voor en heeft niet zoveel coupures in voorraad. Bovendien is er geen MOT melding gemaakt van een dergelijke transactie rond die tijd. Medeverdachten wensen niet te verklaren waar de briefjes zijn gewisseld. Het is een essentieel punt dat niet wordt uitgelegd. [medeverdachte 5] staat daarnaast volgens de overeenkomst borg voor [medeverdachte 5]. [medeverdachte 5] is (mede)eigenaar van strandtent [de zaak] in Scheveningen waarvan de gegevens zijn opgevraagd. Volgens de gegevens van de Belastingdienst kan het bedrijf geen € 375.000,- plus rente missen. Bovendien kent [medeverdachte] [medeverdachte 5] niet. Het is wonderlijk dat [medeverdachte 5] onder die omstandigheden, zonder kennis van zaken, bereid is een dergelijk groot risico te nemen.
Onduidelijk is voorts wat het doel was van de investering. De uitleg van [medeverdachte 2] is wazig. Zo wordt gesproken over bouwgrond, over een lingerielijn en ook legt [medeverdachte 2] een verklaring af waarin hij stelt dat hij in Colombia ter plekke zou gaan kijken waarin te investeren. Ook verklaart hij dan: “het wordt misschien wel hout”. Het is onlogisch tegen een hoge rente geld te lenen wanneer het doel van de lening nog onduidelijk is. De lening zou om ‘kort’ geld gaan, hetgeen, indien in onroerend goed zou worden geïnvesteerd, niet gebruikelijk is. [medeverdachte 5], in het verleden betrokken bij grote drugszaken, stelt dat hij een overeenkomst met [medeverdachte 4] is aangegaan en geen geld aan [medeverdachte 2] heeft geleend. Bovendien wil [medeverdachte 5] niets verklaren over het zetten van zijn handtekening onder de overeenkomst. [medeverdachte 5] heeft zes MOT meldingen op zijn naam staan. [medeverdachte 4] heeft acht MOT meldingen op zijn naam staan. Dat [medeverdachte 5] niet met zijn geld bij een bank terecht zou kunnen en daarom geld contant uitleent, blijkt nergens uit. In de overeenkomst wordt al gehamerd op de legaliteit van het geld, hetgeen opvallend genoemd mag worden. Alleen wanneer de lener niet te vertrouwen is neemt men een dergelijke passage op. Ook in de brief van [medeverdachte 4] aan [medeverdachte 2] wordt gehamerd op de legaliteit van het geld. In de vaststellingsovereenkomst die [medeverdachte 5] in 1995 met de Belastingdienst heeft gesloten, wordt niet erkend dat het geld legitiem is, de overeenkomst stelt slechts voorwaarden.
Op grond van alle bovenstaande leugenachtige en ongeloofwaardige verklaringen van alle verdachten concludeert het openbaar ministerie dat de overeenkomst van geldlening vals is. Het openbaar ministerie stelt dat eerst nadat verdachte en [medeverdachte 1] zijn aangehouden de overeenkomst van geldlening is opgesteld. Achteraf is getracht het voorval te legitimeren. De Hoge Raad heeft in haar uitspraak van 27 september 2005 (Nieuwsbrief 2005, 418) een vergelijkbare casus behandeld. In deze zaak is sprake van nog meer tegenstrijdigheden en is een hard feit dat de datum op de overeenkomst niet klopt. Ik acht het witwassen in de zaak tegen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] wettig en overtuigend bewezen. Ik acht opzet bewezen. Op het beslag dient een beslissing van de rechtbank te volgen, ook al is door verdachte afstand getekend.