ECLI:NL:RBHAA:2005:AU9694

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
22 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/1826
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen accijnsheffing op minerale olie en additieven

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 22 december 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen A B.V. en de inspecteur van de Belastingdienst P over de accijnsheffing van minerale olie en additieven. Eiseres, A B.V., had in de periode van 13 mei tot 19 juli 2004 aangiften gedaan voor het vrije verkeer van additieven, die onder GN code 3811 9000 werden verhandeld. De inspecteur had diverse uitnodigingen tot betaling (UTB's) opgelegd, waarop eiseres bezwaar had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat er geen accijnstarief voor de producten was vastgesteld, omdat deze niet als motorbrandstof konden worden gebruikt. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de UTB's en de uitspraak op bezwaar, en veroordeelde de Staat der Nederlanden in de proceskosten van € 805,-- en het griffierecht van € 276,--. De rechtbank stelde vast dat de producten onder artikel 25, eerste lid, onder j, van de Wet op de accijns (WA) vallen, waarvoor geen accijnstarief is vermeld. De rechtbank oordeelde dat de accijns pas geheven kan worden zodra de producten als brandstof worden gebruikt, en dat de vrijstellingen van artikel 64 en 65 van de WA niet van toepassing waren. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de accijnswetgeving op additieven en minerale oliën.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige
belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1826
Uitspraakdatum: 22 december 2005
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
A B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te R, eiseres,
gemachtigden B en C te S,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P,
verweerder,
gemachtigde D.
1. Loop van het geding
1.1. Naar aanleiding van de aangiften ten invoer tot verbruik heeft verweerder aan eiseres op diverse data uitnodigingen tot betaling (hierna: UTB’s) opgelegd. Onder 2.1. is een specificatie van de UTB’s opgenomen.
1.2. Nadat eiseres tegen iedere UTB afzonderlijk bezwaar heeft gemaakt, heeft verweerder bij in een geschrift vervatte uitspraak met dagtekening 30 maart 2005 de bestreden besluiten gehandhaafd. Daartegen is door eiseres beroep ingesteld bij beroepschrift van 9 mei 2005. Verweerder heeft op 15 juli 2005 een verweerschrift ingediend. Eiseres heeft een conclusie van repliek en verweerder heeft een conclusie van dupliek ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2005 te Haarlem. Namens eiseres zijn verschenen B en C. Namens verweerder is verschenen gemachtigde, D, vergezeld door E.
2. De feiten
2.1. Eiseres heeft in de periode van 13 mei tot 19 juli 2004 aangiften voor het vrije verkeer gedaan voor zogenaamde additieven. De goederen zijn aangegeven onder GN code 3811 9000. De produkten worden verhandeld onder de benamingen ‘X1’, ‘X2’, ‘X3’ en ‘X4’.
Hierop zijn door verweerder de volgende UTB’s uitgereikt.
UTB Dagtekening Product Toegepast accijnstarief Datum bezwaar
00 13 mei 2004 X2 Ongelode lichte olie 27 mei 2004
01 1 juni 2004 X3 Ongelode lichte olie 17 juni 2004
02 3 juni 2004 X4 Ongelode lichte olie 17 juni 2004
03 3 juni 2004 X2 Ongelode lichte olie 17 juni 2004
04 17 juni 2004 X1 Ongelode lichte olie 17 juni 2004
05 8 juli 2004 X1 Niet lichte olie 26 juli 2004
06 8 juli 2004 X4 Lichte olie 23 juli 2004
07 19 juli 2004 X1 Halfzware olie 20 augustus 2004
2.2. De producten X1 en X2 worden aan motorbrandstoffen respectievelijk bepaalde vliegtuigbrandstoffen toegevoegd vanuit veiligheidsoverwegingen. Deze producten dienen statische elektriciteit te voorkomen bij het verpompen, mixen of filteren van motorbrandstof. De producten kunnen niet zelf als motorbrandstof worden gebruikt. De toegevoegde hoeveelheid bedraagt ongeveer 3 parts per million (“ppm”) aan gasolie en ongeveer 1 ppm aan benzine.
2.3. De producten X3 en X4 worden toegevoegd aan motorbrandstoffen ter remming en voorkoming van corrosie in pijpleidingen en opslagtanks. De producten worden toegevoegd aan motorbrandstoffen om aan de oppervlakte (wanden) van de tanks en systemen te komen.
Beide producten kunnen evenmin zelfstandig als motorbrandstof worden gebruikt.
2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de additieven onder post 3811 90 00 van het Gemeenschappelijk Douanetarief ( ‘GDT’) worden ingedeeld.
3. Het geschil
3.1. In geschil is primair of op grond van de accijnswetgeving een tarief van toepassing is op de onderhavige producten. Subsidiair is in geschil of aanspraak gemaakt kan worden op een vrijstelling op grond van artikel 64 of 65 van de Wet op de accijns (hierna: WA).
4. Standpunten van partijen
4.1. Eiseres heeft zich op het volgende standpunt gesteld. Er is in de WA geen tarief vastgesteld voor de producten. De producten vallen onder artikel 25, eerste lid, onder j, WA. Voorts kunnen de producten niet als motorbrandstof worden gebruikt en zij kunnen daarmee dan ook niet gelijkgesteld worden. In het kader van de wetsystematiek dient pas te worden geheven zodra de producten als brandstof worden gebruikt. Heffing van accijns levert in de praktijk problemen op, aangezien de Administratief Geleide Documenten (AGD’s) niet gezuiverd kunnen worden indien het land van bestemming geen accijns kent op de producten.
Voorts is eiseres van mening dat zij aanspraak kan maken op vrijstelling op grond van artikel 64 dan wel 65 WA. Verder is eiseres nog van mening dat de vraag of additieven onder de accijnsheffing vallen overeenkomstig het besluit van de Staatssecretaris van 14 juli 2005, nr. CPP2005/463M dient te worden behandeld, immers, smeerolie kan ook niet zelfstandig als motorbrandstof gebruikt worden maar wordt wel aan motorbrandstof toegevoegd.
Ten slotte heeft verweerder ten aanzien van X1 het tarief voor lichte olie en halfzware olie toegepast. Nu verweerder gesteld heeft dat X1 ten onrechte aangemerkt is als lichte olie, is een onjuist tarief toegepast.
4.2. Verweerder heeft zich op het volgende standpunt gesteld. Aangezien de producten worden toegevoegd aan brandstof moeten deze op grond van artikel 28, eerste dan wel tweede lid, van de WA worden onderworpen aan accijns. Het toepasselijke accijnstarief is gelijk aan het tarief van artikel 27, eerste dan wel derde lid, van de WA.
Omdat Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 (hierna: de ‘Energierichtlijn’) de goederen van GN code 3811 benoemt als accijnsgoederen en additieven als gelijkwaardige motorbrandstoffen belast, zijn op deze producten de controlebepalingen van Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 (hierna; de Accijnsrichtlijn’) van toepassing: opslag in een AGP en vervoer met een AGD. Problemen met het zuiveren van de AGD’s kunnen voorkomen worden door de producten eerst op te slaan in een douane-entrepot en ze vervolgens onder de regeling extern communautair douanevervoer naar de betreffende lidstaten te vervoeren.
De vrijstelling van artikel 64, eerste lid, onderdeel d, van de WA, stuit af op het feit dat vaststaat dat de betreffende producten bestemd zijn om te worden toegevoegd aan motorbrandstoffen en met inachtneming van de artikelen 25 en 28 van de WA zijn onderworpen aan de accijns van de gelijkwaardige brandstof. Ook de verwijzing naar artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit accijns kan niet tot een andere conclusie leiden. De bestemming van de onderhavige goederen staat immers vast.
De vrijstelling van artikel 65 van de WA stuit af op het feit dat daarvoor een vergunning vereist is en eiseres niet in het bezit van een dergelijke vergunning is.
Met betrekking tot de producten is geen onjuist tarief vastgesteld. Eiseres heeft de betreffende zinsnede verkeerd opgevat. Bedoeld is dat de producten zelf geen lichte olie zijn, maar het tarief ten aanzien van lichte olie is van toepassing indien ze bestemd zijn om aan een lichte olie toegevoegd te worden. Indien eiseres aan kan tonen dat de producten enkel aan halfzware olie worden toegevoegd, zal verweerder het verschil in tarief terugbetalen.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Artikel 25, eerste lid, onder j, van de WA luidt als volgt:
Onder minerale oliën worden verstaan de producten van de GN-codes:
(...)
j. 3811;
(...)
Artikel 27 van de WA luidt – voor zover relevant – als volgt:
1. De accijns bedraagt voor:
a. lichte olie, per 1000 L bij een temperatuur van 15° C € 733,73 indien het gelode lichte olie betreft en € 658,88 indien het ongelode lichte olie betreft;
b. halfzware olie en gasolie, per 1000 L bij een temperatuur van 15° C € 359,87;
c. zware stookolie, per 1000 kg €32,51;
d. vloeibaar gemaakt petroleumgas, per 1000 kg € 96,21;
e. methaan nihil.
2. (...)
3. In afwijking in zoverre van het eerste lid, onderdeel b, bedraagt de accijns voor halfzware olie en gasolie die zijn bestemd voor ander gebruik dan voor het aandrijven van motorrijtuigen op de weg of van pleziervaartuigen en die daartoe zijn voorzien van bij ministeriële regeling, onder daarbij te stellen voorwaarden, voorgeschreven herkenningsmiddelen, per 1000 L bij een temperatuur van 15° C € 46,56.
(...)
Artikel 28 van de WA luidt – voor zover relevant – als volgt:
1. Andere minerale oliën dan die waarvoor in artikel 27, eerste dan wel derde lid, een accijnstarief is vermeld, worden, indien zij zijn bestemd voor gebruik, worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt als brandstof voor verwarming of als motorbrandstof, aan de accijns onderworpen naar het ingevolge artikel 27, eerste dan wel derde lid, voor de gelijkwaardige brandstof of motorbrandstof geldende tarief.
2. Minerale oliën als bedoeld in artikel 25, tweede lid, onderdeel a, worden aan de accijns onderworpen naar het ingevolge artikel 27, eerste dan wel derde lid, voor de gelijkwaardige motorbrandstof geldende tarief.
3. Minerale oliën als bedoeld in artikel 25, tweede lid, onderdeel b, worden aan de accijns onderworpen naar het ingevolge artikel 27, eerste dan wel derde lid, voor de gelijkwaardige brandstof geldende tarief.
4. Minerale oliën die kunnen worden gelijkgesteld met meer dan één soort minerale olie worden voor de toepassing van het tarief gelijkgesteld met de soort minerale olie die van de desbetreffende soorten het eerst is vermeld in artikel 26, eerste lid.
5.2. Als gezegd is niet in geschil dat de producten ingedeeld dienen te worden onder post 3811 van het Gemeenschappelijke Douane Tarief. Hieruit volgt dat producten op grond van artikel 25, eerste lid, onder j, van de WA worden beschouwd als minerale oliën. Voorts is niet in geschil dat de producten geen minerale oliën zijn waarvoor in artikel 27, eerste dan wel derde lid, van de WA een accijnstarief is vermeld.
5.3. Nu het hier betreft minerale olie als bedoeld in artikel artikel 25, eerste lid, onder j, van de WA waarvoor geen accijnstarief is vermeld, is voorts artikel 28, eerste lid, van de WA van toepassing en niet artikel 28, tweede lid, van de WA zoals verweerder betoogt, aangezien dat lid van toepassing is op minerale oliën als bedoeld in artikel 25, tweede lid, onderdeel a, van de WA. Evenmin is hier artikel 28, vierde lid van de WA van toepassing, aangezien het hier alleen minerale olie als bedoeld in artikel 25, eerste lid, onder j, van de WA betreft, en niet een minerale olie die met meer dan één soort minerale gelijk kan worden gesteld.
5.4. Op grond van artikel 28, eerste lid, van de WA worden andere minerale oliën dan die waarvoor in artikel 27, eerste dan wel derde lid, van de WA een accijnstarief is vermeld, indien zij zijn bestemd voor gebruik, worden aangeboden voor verkoop of worden gebruikt als brandstof voor verwarming of als motorbrandstof, aan de accijns onderworpen naar het ingevolge artikel 27, eerste dan wel derde lid, van de WA voor de gelijkwaardige brandstof of motorbrandstof geldende tarief.
5.5. In de nota van wijziging, kamerstukken II 1992/93, 22 697, nr. 6, blz. 30 is bij artikel 28 van de WA het volgende opgemerkt: “Dit artikel bevat de voorwaarden waaronder en de aanwijzing van het tarief waarnaar minerale oliën (met inbegrip van producten die mede als minerale oliën worden aangemerkt) waarvoor in artikel 27 geen tarief wordt genoemd, niettemin aan de accijns kunnen worden onderworpen.” Hieruit volgt dat er producten zijn die, hoewel ze niet in artikel 27 van de WA worden genoemd, aan accijns worden onderworpen en omgekeerd dat er producten zijn die, omdat zij niet in artikel 27 van de WA worden genoemd en ook niet aan de voorwaarden van artikel 28 van de WA voldoen, niet aan accijns worden onderworpen. Op grond hiervan oordeelt de rechtbank dat er geen accijnstarief voor de producten is vastgesteld.
5.6. Gezien het hiervoor overwogene is het gelijk aan eiseres en behoeven de overige gronden van het beroep geen bespreking meer. Het beroep zal gegrond worden verklaard.
6. Proceskosten
In de uitkomst van het geding vindt de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 805(1 punt voor het beroepschrift, 0,5 punt voor de conclusie van repliek en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
7. Beslissing
De rechtbank Haarlem:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de opgelegde UTB’s;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 805,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht van € 276,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, en mrs. G.W.S. de Groot en L.G. Jobse, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.J. Loggen – ten Hoopen, griffier. De beslissing is op 22 december 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
Verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.