RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1258
Uitspraakdatum: 30 september 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst te P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft met dagtekening 11 februari 2004 aan eiser een aanslag in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.787.
1.2. Eiser heeft daartegen bij brief van 24 maart 20004 bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak van 1 maart 2005 heeft verweerder de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 6 april, ingekomen op 8 april 2005, ingediend door diens gemachtigde A beroep ingesteld.
1.3. Ter zitting van 23 september 2005 te Haarlem is namens eiser diens gemachtigde verschenen. Namens verweerder is B verschenen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser, geboren in 1944, woonde in 2001 op het adres a-straat 1 te Q. Eiser heeft met ingangsdatum van 1 juni 2001 de eenmanszaak C in het handelsregister ingeschreven, met als bedrijfsomschrijving: “Mentale begeleiding en training van (sport)mensen, individueel en in groepen (teams)”. Als adres van de onderneming is a-straat 1 te Q opgegeven.
2.2. In 2001 was eiser voor vier dagen per week als docent sportpsychologie in dienst bij de Hogeschool D. Van augustus 2000 tot en met juni 2002 volgde eiser op kosten van deze werkgever een outplacementtraject.
2.3. Bij brief van 31 augustus 2001 heeft eiser aan verweerder het formulier Opgaaf Gegevens startende onderneming opgestuurd. De Opgaaf vermeldt 1 mei als startdatum van de onderneming. De begeleidende brief vermeldt, voor zover van belang:
“Mijn werkgever, de Hogeschool van Amsterdam heeft mij dit seizoen – augustus 2001 tot augustus 2002 – voor 50% vrijgesteld van taken. Mijn salaris en dergelijke wordt gewoon doorbetaald. Wekelijks heb ik dus ongeveer 3 dagen te besteden aan het starten en ontwikkelen van mijn eigen praktijk.”
2.4. De woning aan de a-straat 1 te Q (hierna: de woning) behoort tot het privé-vermogen van eiser. Een deel van de woning, de begane grond, is mede in gebruik ten behoeve van de onderneming van eiser. Het betreft hier de hal, de praktijkruimte met daarin de trap naar het privé-gedeelte van de woning, een w.c. en een badkamer. Het gedeeltelijk gebruik van deze ruimten ten behoeve van de onderneming van eiser is door partijen op 25% van het totale gebruik vastgesteld.
1.5. Eiser heeft in het najaar van 2001 met zijn onderneming een omzet gerealiseerd van
€ 3.556. Eiser heeft aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 gedaan berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.550.
1.1. Naar aanleiding van een op 4 december 2003 bij eiser ingesteld boekenonderzoek is een rapport opgesteld met dagtekening 9 januari 2004. Op grond van dit rapport is de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 vastgesteld naar een belastbaar inkomen van € 47.787. De door verweerder aangebrachte correcties betreffen:
- de aftrek van de kosten van inrichting en energie van de werkruimte van € 1.598;
- de belastbare inkomsten uit eigen woning van € 1.781;
- de zelfstandigen- en startersaftrek van € 7.857.
1.7. Tot de stukken behoort een door eiser aan verweerder bij brief van 21 december 2004 toegezonden overzicht van uren besteed aan de onderneming van eiser. Voor zover van belang vermeldt eiser in dit overzicht het volgende:
aantal uren
sessies en oefensessies 130 300
coaching 10 60
huiswerk 10 40
intervisie 12 60
studie 550
Folders e.d. 150
Acquisitie 100
Scholing 40
Ontwerpen cursussen 175
Ontwerpen boekhouding 25
1500
1.1. In de aangifte en bij het vaststellen van de aanslag is uitgegaan van een WOZ-waarde van de woning per 1 januari 2001 van € 147.327. De werkelijke WOZ-waarde per 1 januari 2001 bedraagt € 220.990.
In geschil is:
(i) of eiser voldoet aan het urencriterium, en
(ii) of de woning in 2001 voor de toepassing van de eigen woningregeling in zijn geheel als eigen woning kan worden aangemerkt.
Niet in geschil is dat eiser geen aanspraak kan maken op aftrek van de kosten van inrichting en energie van de werkruimte.
4. Standpunten van partijen
4.1. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij voldoet aan het urencriterium. Hoewel de onderneming als startdatum 1 mei 2001 heeft, zijn volgens eiser in de daaraan voorafgaande periode, vanaf 1 september 2000, voorbereidende werkzaamheden verricht. In dit verband betwist eiser dat relevant is dat de uren deels zijn gemaakt in tijd waarvoor hij is doorbetaald door zijn werkgever. Ook betwist eiser dat de studie-uren betrekking hebben op het verkrijgen van nieuwe vaardigheden. Wat de eigen woning betreft voert eiser aan, onder verwijzing naar Vakstudie Nieuws 2003/43.4, dat de eigen woningregeling op de woning in zijn geheel van toepassing is gebleven, nu het ondernemingsgedeelte een niet zelfstandig, onsplitsbaar deel is van de woning. Volgens eiser dienen de aftrek hypotheekrente en het huurwaardeforfait dan ook volledig in aanmerking te worden genomen.
4.2. Onder verwijzing naar de brief van 31 augustus 2001 van eiser, de startdatum van de onderneming van 1 mei 2001 en de periode waarin de omzet in 2001 is behaald, betwist verweerder dat eiser voldoet aan het urencriterium. Eiser heeft volgens verweerder onvoldoende inzicht verschaft in de door hem aan het outplacementtraject enerzijds en de onderneming anderzijds besteedde tijd. Verweerder betwist ook dat de studie-uren tot mei 2001 betrekking hebben op het uitbreiden of op peil houden van kennis. Ten aanzien van de woning voert verweerder aan dat de eigen woningregeling toepassing mist ten aanzien van de ruimte die voor de onderneming wordt gebruikt. Volgens verweerder is niet van belang of deze ruimte een zelfstandig, splitsbaar deel van de woning is of dat er sprake is van gemengd gebruik. Verweerder beroept zich in dit verband op het Besluit van de staatssecretaris van 7 juni 2004. Gelet op de te laag aangegeven WOZ-waarde beroept verweerder zich op interne compensatie indien eiser ten aanzien van het eerste geschilpunt in het gelijk wordt gesteld.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Artikel 3.76 juncto artikel 3.6 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) bepaalt, voor zover van belang, dat de zelfstandigenaftrek geldt indien gedurende het kalenderjaar ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen worden besteed waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet. Eiser dient aannemelijk te maken dat hij voldoet aan het urencriterium en uit dien hoofde recht heeft op de zelfstandigenaftrek.
5.2. Niet in geschil is dat het door eiser achteraf opgestelde overzicht ook betrekking heeft op uren die niet ten behoeve van de onderneming zijn besteed, waaronder 160 uur ten behoeve van coaching, huiswerk en intervisie. Eiser heeft ten aanzien van de uren in het overzicht geen urenadministratie of agenda’s overgelegd. De uren die eiser in de maanden voorafgaand aan de startdatum van de onderneming aan het outplacementtraject heeft besteed, heeft eiser niet nader gespecificeerd. Eiser heeft geen verklaring gegeven voor het onevenredig grote aantal studie-uren, 550 van de (1500 -/- 160 =) 1340 uur, dat is opgevoerd. De stelling van eiser, dat hij al vanaf september 2000 voor 50% van zijn werkzaamheden was vrijgesteld en dat hij heel 2001 gemiddeld drie dagen per week aan zijn onderneming heeft besteed, is niet feitelijk onderbouwd en in tegenspraak met de tekst van de onder 2.3. genoemde brief van eiser, waarin hij verklaart vanaf “dit seizoen – augustus 2001 tot augustus 2002 – ” voor 50% te zijn vrijgesteld door zijn werkgever en gemiddeld drie dagen per week aan zijn onderneming te besteden. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat niet aannemelijk is dat eiser in 2001 daadwerkelijk 1225 uur of meer aan zijn onderneming heeft besteed.
5.3. Aan bovenstaande conclusie doet niet aan af de stelling van eiser dat hij wellicht in zijn overzicht vergeten zou zijn de reistijd ten behoeve van de onderneming in aanmerking te nemen. Eiser heeft deze stelling niet nader onderbouwd met een aantal uren of inzicht gegeven in mate waarin de in het onder 2.7 genoemde overzicht opgenomen aantal kilometers van 2.172 ten behoeve van de onderneming is gemaakt. De stelling van eiser ontbeert dan ook feitelijke grondslag.
5.4. Gelet op het onder 5.1. tot en met 5.3. overwogene heeft verweerder in 2001 op goede gronden de toepassing van de zelfstandigen- en startersaftrek achterwege gelaten.
5.5. Ingevolge de in 2001 geldende tekst van artikel 3.111 van de Wet IB 2001, voor zover van belang, wordt onder eigen woning verstaan: een gebouw, (...) of een gedeelte van een gebouw, (...) met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom (...). Ingevolge de onder de Wet Inkomstenbelasting 1964 gewezen arresten van de Hoge Raad van 24 maart 1976, nr. 17810, BNB 1976/111 en van 14 december 2001, nr. 36464, LJN: AD 7140, die hun belang hebben gehouden voor toepassing van de in 2001 geldende tekst van artikel 3.111 van de Wet IB 2001, dient dat deel van de eigen woning dat mede in gebruik is ten behoeve van de onderneming buiten beschouwing worden gelaten bij toepassing van de eigen woningregeling. De tekst van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 is met ingang van 1 januari 2005, met invoering van de technische herstelwet 2003, gewijzigd, zodat de woorden “anders dan ten behoeve van een onderneming” zijn komen te vervallen.
5.6. De tot het privé-vermogen behorende woning is in 2001 deels mede gebruikt ten behoeve van de onderneming. Het betreft hier zogenoemd gemengd gebruik van een deel van de woning. Naar het oordeel van de rechtbank moet dat deel dat mede in gebruik is ten behoeve van de onderneming buiten beschouwing worden gelaten bij toepassing van de eigen woning regeling, zodat het eigen woning forfait en de aftrek hypotheekrente voor dit deel geen toepassing vinden. Dat het een niet zelfstandig deel van de woning betreft dat ten behoeve van de onderneming wordt gebruikt is niet van belang, nu dit criterium pas vanaf 1 januari 2005 een rol speelt. Naar het oordeel van de rechtbank faalt ook de stelling van eiser, inclusief zijn verwijzing naar de Memorie van Toelichting (VN 2003, 43.4), dat deze uitleg niet overeenkomt met de bedoeling van de wetgever. Afgezien van de letterlijke tekst van artikel 3.111 van de Wet IB 2001, blijkt uit de aard van de voorgestelde wijzigingen, namelijk “aanpassing en stroomlijning van de fiscale behandeling van de werkruimte in de eigen woning” dat de Wet IB 2001 op dit punt geen “verduidelijking” maar een wijziging ondergaat. Nu geen afzonderlijke grieven zijn aangevoerd tegen de berekening van het in aanmerking te nemen bedrag van het huurwaardeforfait en de aftrek van de hypotheekrente, en niet is gebleken dat deze berekening, welke uitgaat van een gebruikspercentage voor de onderneming van 25%, onjuist is, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de berekening van verweerder.
5.7. Gelet op het hiervoor onder 5.5. en 5.6. overwogene komt de rechtbank tot de conclusie dat ook de grief tegen de correctie van het aangegeven voordeel uit eigen woning faalt. Verweerder heeft de aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen voor het jaar 2001 op goede gronden vastgesteld.
Nu het beroep ongegrond is ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. A. Roelvink - Verhoeff. De beslissing is op 30 september 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.