RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
zaak/rolnr.: 284919 / VV EXPL 05-120
datum uitspraak: 27 oktober 2005
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
Stichting Volkshuisvestingsgroep Wooncompagnie
te Schagen
eisende partij
hierna te noemen Wooncompagnie
gemachtigde mr. A.G. Koster
1. [gedaagde 1] en
2. [gedaagde 2]
te [woonplaats]
gedaagde partij
hierna te noemen [gedaagden]
gemachtigde mr. G. Martin
Op gronden zoals in de dagvaarding vermeld heeft Wooncompagnie een vordering ingesteld tegen [gedaagde 1] strekkende tot het verkrijgen van een onmiddellijke voorziening bij voorraad.
Op deze terechtzitting hebben [gedaagden] geconcludeerd voor antwoord.
Daarna hebben partijen hun respectieve standpunten nader toegelicht.
De gemachtigde van Wooncompagnie heeft zich daarbij bediend van pleitnotities.
De griffier heeft aantekening gehouden van hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen. Deze aantekeningen worden zo nodig in de vorm van een proces-verbaal uitgewerkt.
Tenslotte is de uitspraak van dit vonnis op vandaag bepaald, te 10.00 uur.
De inhoud van alle processtukken, waaronder begrepen de mogelijk door partijen overgelegde producties, wordt als hier overgenomen beschouwd.
Wooncompagnie vordert als onmiddellijke voorziening bij voorraad dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, kort gezegd [gedaagden] zal veroordelen tot ontruiming van de woning staande en gelegen aan de [adres] met nevenvorderingen zoals in de dagvaarding omschreven. Daaraan wordt ten grondslag gelegd dat de huurovereenkomst met mevrouw [oorspronkelijk huurster] met betrekking tot deze woonruimte 2 maanden na haar overlijden van rechtswege is geëindigd, nu er geen sprake van is dat [gedaagden] de huur op de voet van het bepaalde in artikel 7.268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek voortzetten, zodat zij thans zonder recht of titel in de woning verblijven.
Het verweer strekt tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de vordering. [gedaagden] stellen dat zij op de voet van het bepaalde in artikel 7.268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek de huur hebben voortgezet, althans dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet tot ontruiming van de woning mogen worden gedwongen.
In deze procedure zijn de volgende feiten voldoende komen vast te staan omdat deze niet, dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist zijn gebleven.
1. Op 5 april 2005 is overleden mevrouw [oorspronkelijk huurster]. Zij huurde tot aan haar overlijden van Wooncompagnie de woning staande en gelegen te [plaatsnaam] aan de [adres]. Het betreft een eengezinswoning.
2. [gedaagden], thans respectievelijk 35 en 30 jaar oud, zijn kinderen van mevrouw [oorspronkelijk huurster]. [gedaagde 2] is in elk geval altijd bij zijn moeder blijven wonen, maar heeft zich op 14 februari 2001 als starter ingeschreven bij woningbouwvereniging Wherestad.
3. [gedaagden] hebben bij dagvaarding van 5 oktober 2005 een bodemprocedure ingesteld, waarin een verklaring voor recht wordt gevorderd overeenkomstig het hiervoor reeds verwoorde verweer. Deze procedure is nog niet afgerond.
De beoordeling van het geschil
Voorop gesteld moet worden dat [gedaagden], die pretenderen de huur na het overlijden van hun moeder op de voet van het bepaalde in artikel 7.268 lid 2 BW voort te zetten, en dienaangaande een rechtsvordering hebben ingesteld, thans niet zonder recht of titel in de woning verblijven. Blijkens de slotzin van de aangehaalde wetsbepaling zetten zij de huur immers voort “in elk geval zolang op deze vordering niet onherroepelijk is beslist.”
Waar de wetgever aan gepretendeerde voorthuurders deze extra rechtsbescherming verleent, hangende de procedure, zelfs tot in hoger beroep en cassatie, dient de kantonrechter zich in beginsel te onthouden van het bij wijze van voorlopige voorziening uitspreken van een ontruimingsvonnis. Dat lijdt echter uitzondering in die gevallen, waarin op voorhand duidelijk is dat het beroep op voortzetting van de huur volstrekt kansloos is en alleen leidt tot een voortgezet gebruik van de woning, waarop betrokkenen uiteindelijk geen aanspraak zullen kunnen maken.
Naar mijn voorlopig oordeel doet een dergelijk geval zich hier voor.
Zelfs al mocht in de bodemprocedure nog komen vast te staan dat ook [gedaagde 1] altijd bij zijn moeder is blijven wonen, dan kan dat hoogstens leiden tot de conclusie dat beide broers een gemeenschappelijke huishouding met hun overleden moeder hebben gehad. Dat zal echter onvoldoende blijken voor een erkenning als voorthuurder, nu de wet bovendien de eis stelt dat deze gemeenschappelijke huishouding als duurzaam mocht worden aangemerkt. De rechtspraak op dit punt is, in elk geval op het niveau van de Hoge Raad, duidelijk. Kinderen worden geacht slechts tijdelijk bij hun ouders te blijven, totdat zij uitvliegen. Alleen in heel bijzondere, sprekende gevallen mag worden geconcludeerd dat zij dit niet (meer) van plan waren. Dat zal zich met name voordoen met kinderen die inmiddels op jaren zijn gekomen en die klaarblijkelijk geen belangstelling (meer) hebben voor een zelfstandig leven, los van hun ouders Daarvan is in deze zaak echter geen sprake. Beide broers zijn nog voor in de dertig. Het is heden ten dage niet abnormaal dat mannen van die leeftijd nog thuis wonen en duidt absoluut niet op het voornemen om dat zo te laten. Integendeel, [gedaagde 1] heeft een vaste vriendin bij wie hij naar eigen zeggen regelmatig verblijft. En [gedaagde 2] heeft zich in 2001 als woningzoekende (starter) laten inschrijven.
Overigens hebben [gedaagden] bij de mondelinge behandeling zelfs niet aannemelijk kunnen maken dat zij in aanmerking komen voor de –onbetwist- wel vereiste huisvestingsvergunning voor deze woning.
Kortom, ik kan me niet voorstellen dat ze in de bodemprocedure als voorthuurders worden erkend. Evenmin kan ik me voorstellen dat zij uiteindelijk op grond van de redelijkheid en billijkheid in de woning mogen blijven.
Ik zal daarom de gevorderde ontruiming toewijzen, zoals hierna te bepalen. Daarbij zal ik een redelijke ontruimingstermijn in acht nemen, zodat [gedaagden] alsnog een urgentieverklaring kunnen aanvragen en elders onderdak kunnen zoeken.
Omtrent de proceskosten moet worden beslist zoals hierna bepaald.
[gedaagden] worden beiden veroordeeld om de woonruimte met aanhorigheden gelegen te [plaatsnaam] aan de [adres] met aanhorig-heden met al wie of wat zich daarin of daarop vanwege [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] mocht- bevin-den binnen drie maanden na betekening van dit vonnis te verlaten en te ontruimen en onder afgifte van de sleu-tels ter vrije en algehele beschikking te stellen van Wooncompagnie, met mach-tiging aan Wooncompagnie om, als [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] daarmee in gebreke mocht(en) blij-ven, deze ontrui-ming zelf op kosten van [gedaagden] te doen bewerkstel-ligen, desnoods met behulp van de sterke arm.
[gedaagde 1] en Wooncompagnie worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, deze voor zover gerezen aan de zijde van Wooncompagnie tot op heden begroot op € 761,60 waarvan € 400,--wegens salaris van de gemachtigde.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Het mogelijk meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Visser, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 27 oktober 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.