RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer (MKC)
Registratienummer: AWB 05/250, 05/251, 05/1218, 05/1219, 05/1852
Uitspraakdatum: 7 september 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
X B.V.B.A. (voorheen: A N.V.),
statutair gevestigd te Z, België en domicilie kiezende ten kantore van haar gemachtigde, eiser,
gemachtigde Y te Q,
de inspecteur van de Belastingdienst P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Verweerder heeft met dagtekening 31 december 2003, 10 januari 2004, 6 maart 2004, 20 maart 2004 en 10 april 2004 aan eiser navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting opgelegd voor de jaren 1991, 1992, 1993, 1994 en 1995, berekend naar belastbare bedrag van respectievelijk f 19.481.694 (1991), f 20.283.855 (1992), f 34.805.542 (1993), f 12.336.780 (1994) en f 18.806.091 (1995), verder te noemen: de navorderingsaanslag(en).
1.2. Bij brieven van 13 januari 2004 (1991), 13 januari 2004 (1992), 29 maart 2004 (1993), 29 maart 2004 (1994) en 19 april 2004 (1995) heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen.
1.3. Omdat een uitspraak op bezwaar uitbleef heeft eiser bij brieven van 31 januari 2005 (1991), 31 januari 2005 (1992), 6 april 2005 (1993), 6 april 2005 (1994) en 9 mei 2005 (2005) beroep ingesteld. Het beroep strekt tot vernietiging van de navorderingsaanslagen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en tot vermindering van de navorderingsaanslagen.
1.4. Vóór de zitting hebben partijen op de voet van artikel 8:58 van de Awb nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2005 te Haarlem. Met instemming van partijen zijn de beroepen gezamenlijk behandeld. Partijen zijn ter zitting verschenen bij hun gemachtigden. Ter zitting hebben partijen pleitnota’s voorgedragen en overgelegd. De rechtbank rekent deze pleitnota’s tot de stukken van het geding. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2.1. Eiser maakte sinds haar oprichting in 1989 deel uit van het (toenmalige) A-concern. Dit concern, dat zich bezig hield met verpakkingsactiviteiten, had een hoofdkantoor in R bij tophoudstermaatschappij B B.V. (verder B BV), en had werkmaatschappijen in vele landen van de wereld.
2.2. In de loop van 1989/1990 heeft het A-concern een decentrale divisie-structuur met zogenoemde Strategic Business Units (verder SBU’s) ingevoerd. Iedere SBU kreeg een coördinerende functie op een bepaald deelgebied van de bedrijfsactiviteiten. De SBU's, die telkens een aantal Business Units moesten coördineren, werden ondergebracht bij concernvennootschappen in diverse landen. Aldus kwam een zogenoemde matrixstructuur tot stand waarbij de bedrijfsorganisatorische SBU-structuur dwars stond op de verticale aandeelhoudersstructuur. De Raad van Bestuur van B BV vormde tezamen met de SBU-managers de zogeheten Group Council van het concern. Een SBU werd geleid door een bestuur dat in het algemeen bestond uit drie personen, te weten een algemeen directeur, een technisch directeur en een financieel directeur.
2.3. Vanuit het hoofdkantoor te R werden concernbreed diensten verleend door een aantal stafafdelingen, waaronder de afdeling Group Treasury en de afdeling Tax + Acquisitions. De afdeling Tax + Acquisitions hield zich onder meer bezig met het voorbereiden en begeleiden van acquisities en reorganisaties en met onderzoek naar en voorstellen voor internationale taxplanning. De afdeling Group Treasury hield zich onder meer bezig met concernfinanciering en valutarisicobeheer. Daartoe werd onder meer gebruik gemaakt van de in Nederland gevestigde concernfinancieringsmaatschappij C B.V. (verder C BV).
2.4. Eiser is opgericht op 21 augustus 1989 als A N.V., een naamloze vennootschap naar Belgisch recht met S (België) als statutaire zetel. Haar volledige aandelenkapitaal werd, direct dan wel indirect - via de Belgische concernmaatschappij D N.V. (verder D NV) - gehouden door B BV. De statutaire doelstelling van eiser is:
"de ontwikkeling en de centralisering van een of meer van de hierna opgesomde, uitsluitend ten voordele van het geheel of van een deel van de vennootschappen van de A Groep uitgeoefende activiteiten (…): publiciteit, informatieverlening en -verzameling, verzekering en herverzekering, wetenschappelijk onderzoek, betrekkingen met de nationale en internationale autoriteiten, centralisering van de werkzaamheden op het gebied van boekhouding, administratie en informatie, centralisering van de financiële handelingen en van het dekken van de risico's voortspruitend uit de schommelingen van wisselkoersen, werkzaamheden die een voorbereidend of hulpverlenend karakter hebben voor de vennootschappen van de groep".
Eiser zou zich gaan richten op (vormen van) concernfinanciering. In de aanvraag tot erkenning als coördinatiecentrum is voorts vermeld dat eiser zal kunnen overgaan tot factoring.
2.5. De Raad van Bestuur van eiser (verder Raad van Bestuur) bestond door de jaren heen deels uit personen die ook deel uitmaakten van de Raden van Bestuur van B BV, respectievelijk D BV. Gedurende de eerste helft van 1991 bestond de Raad van Bestuur uit E, voorzitter, F en G, allen woonachtig in Nederland. Met ingang van 18 juni 1991 bestond de Raad van Bestuur uit E, voornoemd, H en I, beiden woonachtig in België. Per 21 januari 1992 is E als voorzitter opgevolgd door G. Met ingang van 6 augustus 1993 werd I opgevold door J, eveneens woonachtig in België. Vanaf 29 april 1994 en gedurende het hele jaar 1995 had, naast G, H en J, K, woonachtig in Nederland, zitting in de Raad van Bestuur en van 29 april tot en met 30 september 1994 ook L (woonachtig in België). Ingevolge artikel 13 van de Statuten werd eiser tegenover derden rechtsgeldig vertegenwoordigd door 2 gezamenlijk optredende bestuurders, dan wel door de voorzitter van de Raad van Bestuur of door de gedelegeerd bestuurder (zijnde E en vervolgens G).
2.6. Te S, België, beschikte eiser over een eigen kantoorruimte en had daar meer dan 10 personeelsleden in dienst. De dagelijkse leiding over eisers werkzaamheden was door de Raad van Bestuur opgedragen aan gevolmachtigden, onder leiding van de algemeen directeur. In de jaren 1991 tot mei 1994 was H algemeen directeur. Op 10 mei 1994 werd algemeen directeur H opgevolgd door K. I was financieel directeur en werd in september 1993 opgevolgd door J, woonachtig in België. De andere gevolmachtigden waren M (assistent financial manager) en N (boekhouder van eiser), beiden woonachtig in België.
2.7. De daarvoor in aanmerking komende concernvennootschappen gingen met eiser lening- en factoringovereenkomsten aan. Gedurende de onderhavige jaren hielden ongeveer 5 tot 6 personen zich, al dan niet fulltime, bezig met werkzaamheden op het gebied van intercompany financiering en -factoring. De voor de financierings- en factoringactiviteiten noodzakelijke middelen werden door de aandeelhouders B BV en D BV bij wege van kapitaal in eiser ingebracht, hetzij in de vorm van contanten, hetzij in de vorm van (reeds bestaande) vorderingen op concernvennootschappen. B BV en D BV putten daarbij deels uit eigen vermogen, deels uit aangegane bancaire leningen.
2.8. Eiser fungeerde binnen het A-concern tevens als SBU Flexibles voor Europa en Noord-Amerika, hetgeen inhield dat (personeel van) eiser zich bezighield met concernbrede coördinerende activiteiten op het gebied van flexibele verpakkingen. De kosten van die activiteiten werden met een winstopslag van 5% doorberekend aan de desbetreffende concernvennootschappen.
2.9. Sinds 1994 verrichtte eiser voorts concernactiviteiten op het gebied van automatisering. Hiertoe beschikte eiser over twee personeelsleden.
2.10. De vergaderingen van de Raad van Bestuur en de algemene vergaderingen van aandeelhouders werden blijkens daarvan opgemaakte, in kopie tot de gedingstukken behorende notulen, jaarlijks gehouden in S (België).
2.11. De boekhouding van eiser werd in België gevoerd; eiser had een Belgische accountant.
2.12. Eiser was in België als zogeheten coördinatiecentrum als inwoner onderworpen aan de winstbelasting; als fiscale winst werd 8% van de kosten exclusief personeelskosten aangegeven en belast.
2.13. Eiser ontving bij de uitvoering van haar werkzaamheden op het terrein van intercompany financiering en factoring adviezen en/of instructies van (de stafafdelingen op) het hoofdkantoor in R. Hiervoor werden aan eiser geen kosten in rekening gebracht. Binnen het A-concern werden kosten van stafafdelingen en van SBU's volgens bepaalde verdeelsleutels ten laste gebracht van de diverse productiemaatschappijen.
2.14. Door de Belastingdienst is in 1998 een boekenonderzoek aangevangen, gericht op beantwoording van de vraag of de in eiser sedert 1990 neergeslagen winsten geheel of gedeeltelijk in de Nederlandse belastingheffing dienen te worden betrokken. Het boekenonderzoek heeft plaatsgevonden op het (voormalige) hoofdkantoor te R en is beëindigd in 2003.
2.15. Partijen zijn eveneens verdeeld over het antwoord op de vraag of eiser in de jaren 1990, 1996, 1997, 1998 en 1999 onderworpen was aan de vennootschapsbelasting. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft deze vraag ontkennend beantwoord bij uitspraken van 24 december 2003 en 26 mei 2004, nrs. 04/00223 (1990), 03/01401 (1996), 04/00342 (1997), 03/01402 (1998) en 04/00343 (1999). De staatssecretaris van financiën heeft tegen deze uitspraken beroep in cassatie ingesteld. Ten tijde van het vaststellen van de onderhavige uitspraak heeft de Hoge Raad nog geen arrest gewezen.
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of eiser onderworpen is aan de Nederlandse vennootschapsbelasting.
3.2. Eiser beantwoordt de vraag in geding ontkennend en verwijst voor de onderbouwing van haar standpunt naar de eerder vermelde uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 december 2003 (nrs. 03/01401 en 03/01402) en van 26 mei 2004 (nrs. 04/00223, 04/00342 en 04/00343).
3.3. Verweerder stelt dat eiser naar Nederlands belastingrecht in Nederland is gevestigd en voor het verdrag met België inwoner is van Nederland die haar onderneming in Nederland uitoefent, waarbij zij voor haar niet-concernfinancieringsactiviteiten een onderneming uitoefent met een vaste inrichting in België. Voor het geval de Rechtbank mocht oordelen dat eiser in België is gevestigd, stelt verweerder subsidiair dat eiser haar gehele concernfinancieringsactiviteit drijft door middel van een Nederlandse vaste inrichting (plaats van leiding).
3.4. Voor een volledige weergave van de partijstandpunten zij verwezen naar de door partijen overgelegde stukken en naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De inspecteur heeft tot aan de mondelinge behandeling geen uitspraak op de bezwaarschriften gedaan. Eiser is hiertegen in beroep gekomen. De rechtbank stelt voorop dat het niet tijdig nemen van een besluit voor de toepassing van de voorschriften over beroep wordt gelijkgesteld met een besluit (artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Awb). Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb bepaalt dat beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is een besluit te nemen. Behoudens ingeval de minister van Financiën daartoe schriftelijk ontheffing heeft verleend, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is, dient de inspecteur ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak te doen. Vaststaat dat ten tijde van het instellen van beroep de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar was verstreken. Het beroep wordt mitsdien gegrond verklaard. Overeenkomstig het verzoek van partijen zal de rechtbank de zaak niet terugwijzen naar de inspecteur, maar zelf in de zaak voorzien.
4.2. Niet in geschil is dat eiser haar activiteiten als SBU Flexibles en op het gebied van automatisering in België verrichtte en dat de feitelijke leiding over die activiteiten eveneens vanuit België werd uitgeoefend. De inspecteur stelt zich evenwel op het standpunt, kort samengevat, dat de in eiser ondergebrachte financiële activiteiten (bleven) behoren tot de werkzaamheden van het concernhoofdkantoor te R in die zin dat de feitelijke leiding over die activiteiten niet werd uitgeoefend door het statutaire bestuur van eiser, maar door de Raad van Bestuur van B BV en/of de stafafdelingen Group Treasury en Tax + Acquisitions.
4.3. Bij de beoordeling van de stellingen van de inspecteur dient te worden vooropgesteld dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 23 september 1992, BNB 1993/193, bij de beoordeling van de vestigingsplaats van een lichaam in het algemeen ervan moet worden uitgegaan dat de werkelijke leiding van het lichaam behoort bij zijn bestuur en de vestigingsplaats overeenkomt met de plaats waar dit bestuur zijn leidinggevende taak uitoefent. Wanneer echter aannemelijk is dat de werkelijke leiding van het lichaam wordt uitgeoefend door een ander dan het bestuur, kan er aanleiding zijn als vestigingsplaats van het lichaam aan te merken de plaats van waaruit die ander de leiding uitoefent. Genoemd arrest, toegepast op het onderhavige geschil, leidt de Rechtbank tot het oordeel dat het aan de inspecteur is feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat de feitelijke leiding van eiser in de onderhavige jaren niet werd uitgeoefend door het statutaire bestuur, maar vanuit het concernhoofdkantoor te R.
4.4. Voorts dient te worden vooropgesteld dat bij de beoordeling van de plaats waar de werkelijke leiding van een tot een concern behorende vennootschap als eiser wordt uitgeoefend, moet worden uitgegaan van de werkzaamheden die zij krachtens haar statutaire doelstelling en haar economische taakstelling feitelijk verricht (haar kernactiviteiten). Beslissend voor de plaats van werkelijke leiding is derhalve niet de vraag of de concernleiding in algemene zin sturingsbevoegd is ten aanzien van eiser - zoals bij een (internationaal) concern reeds op grond van de aandeelhoudersrelatie en met het oog op de vereiste strategische coördinatie doorgaans het geval zal zijn -, maar of de concernleiding met betrekking tot de kernactiviteiten van eiser zodanig sturend optreedt dat niet meer kan worden gezegd dat die kernactiviteiten door eiser zelf en onder leiding van haar eigen statutaire bestuur, worden uitgeoefend.
4.5. Gelet op het in 4.4. geformuleerde uitgangspunt is voor de vraag waar eiser werd geleid niet van belang dat tot de oprichting van eiser is besloten door de Raad van Bestuur van B BV, dat de oprichting en instandhouding van eiser in belangrijke, zo niet overwegende mate is ingegeven door het motief om de algehele belastingdruk van het concern te minimaliseren en dat eveneens op concernniveau is besloten dat eiser, behalve als SBU voor flexibele verpakkingen, tevens zou gaan fungeren als concernfinancierings- en concernfactoringmaatschappij. Ook is niet relevant dat met het oog op internationale belastingbesparing een groot deel van het eigen vermogen van het concern in eiser is ondergebracht. De desbetreffende beslissingen en beleidsoverwegingen liggen immers niet op het terrein van de kernactiviteiten van eiser (een SBU en een concernfinancierings- en -factoringmaatschappij) maar behoren bij uitstek tot het domein van de centrale concernleiding. Om dezelfde reden is voor de beoordeling waar eiser werd geleid evenmin van belang dat vanuit B BV, met name door haar stafafdelingen Group Treasury en Tax + Acquisitions, sturend werd opgetreden bij acquisities door en reorganisaties van het concern. Ook die aangelegenheden behoorden - als zodanig - niet tot de kernactiviteiten van eiser. Daarbij doet het er evenmin toe dat bij die acquisities en reorganisaties onder meer werd gestreefd naar een - ook fiscaal - optimale structurering van geldstromen binnen het concern, dat eiser daaraan door haar activiteiten behulpzaam was, en dat de rentebetalingen en factoring fees voor een groot deel ten laste van (de belastbare winst van) Nederlandse concernvennootschappen zijn gekomen. Alle op de hier genoemde aspecten betrekking hebbende stellingen van de inspecteur passeert de Rechtbank derhalve als niet relevant voor de te nemen beslissing.
4.6. De rechtbank acht aannemelijk dat een deel van de kernactiviteiten van eiser, te weten haar coördinerende rol als SBU voor flexibele verpakkingen en de activiteiten op het gebied van automatisering, daadwerkelijk werden uitgeoefend door personeel van eiser op haar kantoor te S (België) en dat deze activiteiten werden verricht onder leiding van het door het statutaire bestuur benoemde dagelijkse bestuur van eiser. Voorts neemt de rechtbank bij gebreke van voldoende betwisting als vaststaand aan dat personeel van eiser zich op het kantoor te S bezighield met - in ieder geval - de uitvoerende werkzaamheden op het terrein van de financiële activiteiten en dat de daarmee samenhangende boekhouding in dat kantoor werd gevoerd. Hieruit volgt, gelet op de in 4.3. en 4.4. geformuleerde uitgangspunten, dat eiser naar de omstandigheden beoordeeld feitelijk in België was gevestigd. Vervolgens zal moeten worden onderzocht of eiser feitelijk mede in Nederland was gevestigd of alhier een plaats van leiding had in voornoemde zin (zie onderdeel 3.3).
4.7. De met de dagelijkse leiding over de financiële activiteiten belaste personen beschikten over de ten name van eiser gestelde bankrekeningen. Eiser had een Belgische accountant en voldeed in België aan haar jaarrekeningverplichtingen. Door de Belgische fiscus werd eiser, ook voor deze financiële activiteiten, als Belgisch coördinatiecentrum aangemerkt.
4.8. De inspecteur heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door eiser niet aannemelijk gemaakt dat de met de dagelijkse leiding belaste personen onvoldoende deskundigheid bezaten om - zonodig met behulp van adviezen van derden - de hun opgedragen taken op het gebied van concernfinanciering en -factoring te vervullen. De omstandigheid dat de dagelijkse bestuurders in S minder verdienden dan de managers van de stafafdelingen op het concernhoofdkantoor, doet hieraan niet af omdat aannemelijk is dat de laatstgenoemde managers op een breder terrein werkzaam waren en qua deskundigheid aan hogere kwalificaties dienden te voldoen.
4.9. De enkele omstandigheid dat personen die deel uitmaakten van de Raad van Bestuur van B BV respectievelijk D BV tevens statutair bestuurder waren van eiser, brengt niet mee dat de Raad van Bestuur niet een zelfstandige beslissingsbevoegdheid bezat. Evenmin kan die omstandigheid leiden tot het aannemen van een plaats van leiding in Nederland nu, in ieder geval met ingang van 6 juni 1991, minstens de helft van de Raad van Bestuur en van de dagelijkse leiding c.q. gevolmachtigden in de onderhavige jaren bestond uit personen die in België woonachtig waren en wier voornaamste plaats van werkzaamheid in België lag. Dat dit laatste tot halverwege 1991 nog niet het geval was, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om voor dat deel van het jaar tot een andere conclusie te komen. Daarbij neemt de Rechtbank in aanmerking dat de beide in België woonachtige statutaire directeuren H en I vanaf 12 januari 1990 als algemeen, respectievelijk financieel directeur belast waren met de dagelijkse leiding van eiser. Voorts had I, naar uit de stukken blijkt, een initiërende rol bij het opzetten van de activiteiten van eiser als coördinatiecentrum. Ten slotte leidt de omstandigheid dat eiser met name met eigen vermogen is gefinancierd en dat het concernhoofdkantoor daarover heeft beslist, niet tot de conclusie dat de feitelijke leiding ten aanzien van de concernfinancierings- en factoringactiviteiten vanuit het concernhoofdkantoor te R werd uitgeoefend of dat aldaar sprake was van een plaats van leiding in voornoemde zin, nu het beslissen over de wijze van financiering van een (indirecte) dochtervennootschap, als gezegd, een beslissing is die binnen een concern pleegt te worden genomen door het hoofdkantoor.
4.10.1. Vaststaat dat door de stafafdelingen op het hoofdkantoor te R aan eiser met betrekking tot het aangaan en uitvoeren van de lening- en factoringovereenkomsten - en dus met betrekking tot haar kernactiviteiten - bepaalde adviezen en/of instructies werden gegeven. Eiser stelt dat een en ander de kaders van een als normaal te beschouwen bemoeienis binnen concernverband niet te buiten is gegaan en voert daartoe aan dat soortgelijke adviezen en instructies niet alleen aan eiser, maar - op grond van de binnen het A-concern geldende procedures - ook aan andere concernvennootschappen werden gegeven.
4.10.2. De Rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Voor zover eiser adviezen ontving is niet gebleken dat de stafdelingen, al dan niet via de Raad van Bestuur van B BV, daarmee beslissingsbevoegdheid in de concerndochters konden uitoefenen. De gang van zaken met betrekking tot de voorgestelde factoring ten behoeve van A Australië - waarop door de stafafdelingen sterk was aangedrongen maar die uiteindelijk niet doorging - wijst eerder op het tegendeel.
4.10.3. Wat de instructies betreft heeft in de eerste plaats te gelden dat de stafafdelingen daarbij niet een eigen maar een door de Raad van Bestuur van B BV gemandateerde aanwijzingsbevoegdheid uitoefenden. Voor zover die instructies hun grondslag vonden in concernbreed geldende richtlijnen - onder meer op het gebied van valutarisicobeheer - kan niet worden gezegd dat daarmee het bestuursdomein van eiser werd betreden, te minder nu niet aannemelijk is geworden dat het daarbij ging om richtlijnen die buiten het gebruikelijke kader van gecoördineerde concernaansturing vallen.
4.10.4. Daarnaast voert de inspecteur - op zichzelf terecht - aan dat veelal leningen aan buitenlandse concernvennootschappen aanvankelijk vanuit Nederland (door B BV of C BV) werden verstrekt vooraleer deze leningen via eiser werden geleid (bijvoorbeeld door de desbetreffende vorderingen als kapitaal in eiser in te brengen) en dat ook op andere wijze vanuit het hoofdkantoor in Nederland sturing werd gegeven aan de vormgeving van door eiser te verschaffen leningen en factoringdiensten. In zoverre kan gesproken worden van specifieke instructies die niet zijn terug te voeren op concernbrede richtlijnen. De op deze wijze gegeven sturing vanuit het hoofdkantoor acht de Rechtbank evenwel onvoldoende om op grond daarvan een plaats van leiding in Nederland aan te nemen. Het gaat hier immers met name om de structurering van geldstromen binnen het concern (een concernbelang) en niet zozeer om de kernactiviteiten van eiser, al worden die er wel door beïnvloed. Doorslaggevend in dit verband acht de Rechtbank dat de inspecteur tegenover het gemotiveerde verweer van eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het dagelijkse bestuur van eiser niet de voor een (concern)financierings- en factoringmaatschappij passende beoordeling heeft gemaakt of althans kunnen maken van de risico's die aan de desbetreffende financieringen waren verbonden. Voorts is niet aannemelijk geworden dat de definitieve beslissing om al dan niet tot het sluiten van de desbetreffende overeenkomsten over te gaan, niet door het dagelijkse bestuur in S kon worden genomen en is niet in geschil dat alle beslissingen met betrekking tot het voortbestaan van de financierings- en factoringovereenkomsten in België zijn genomen. Bij dit oordeel neemt de Rechtbank mede in aanmerking dat eiser - kennelijk ook - voor de onderhavige jaren ‘procedures factoring’ en ‘procedures kredietanalyse’ had opgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank noopt de omstandigheid dat eiser eerst in 1994 een ‘eigen’ kredietanalist heeft aangetrokken niet tot de conclusie dat in eerdere jaren geen procedures voor de analyse van kredieten golden. Dat eiser uit hoofde van haar door B BV verstrekte garanties slechts zeer beperkte debiteurenrisico's droeg brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
4.11. Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder tegenover de betwisting door eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is geweest van een zodanige bemoeienis vanuit het concernhoofdkantoor dat eiser, naast haar hoofdvestiging in België, tevens moet worden geacht in Nederland te zijn gevestigd of geacht moet worden in Nederland een plaats van leiding te hebben. Voor zover sprake is geweest van rechtstreekse operationele bemoeienis door de stafafdelingen op het concernhoofdkantoor, is dat van onvoldoende gewicht om een andersluidende conclusie te kunnen rechtvaardigen.
4.12. Nu de rechtbank niet aannemelijk acht dat eiser in de onderhavige jaren feitelijk was gevestigd in Nederland of een plaats van leiding in Nederland had, was zij niet aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen. De beroepen zijn mitsdien gegrond en de navorderingsaanslagen dienen te worden vernietigd.
Nu het beroep gegrond is, acht de rechtbank termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten op voet van artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.449 (2 (proceshandelingen: beroepschrift, verschijnen ter zitting) x 1,5 (wegingsfactor gewicht van de zaak) x 1,5 (wegingsfactor samenhangende zaken) x € 322) en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de navorderingsaanslagen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 1.449, en wijst de Staat aan deze kosten aan eiser te vergoeden;
- gelast dat de Staat het door eiser betaalde griffierecht van € 1.098 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J. van de Merwe, voorzitter, A.A. Fase en J. Snitker, leden. De beslissing is op 7 september 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. H.F. Henry, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.