ECLI:NL:RBHAA:2005:AU4769

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
10 oktober 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/1251
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van uitgaven voor levensonderhoud van kinderen in het belastingrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 10 oktober 2005 uitspraak gedaan in een belastingkwestie waarbij eiser, een inwoner van Nederland, in geschil was met de inspecteur van de Belastingdienst over de aftrekbaarheid van uitgaven voor levensonderhoud van zijn dochter, die in Pakistan woonde. Eiser had in 2002 een bedrag van € 4.270 naar zijn dochter overgemaakt en stelde dat deze uitgaven in aanmerking moesten worden genomen als persoonsgebonden aftrekposten op basis van de Wet inkomstenbelasting 2001. De inspecteur had echter de aanslag inkomstenbelasting opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van € 15.677, waarbij de uitgaven voor levensonderhoud niet in aftrek waren toegelaten.

De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd dat zijn dochter daadwerkelijk behoeftig was en dat de uitgaven voor haar levensonderhoud noodzakelijk waren. De rechtbank wees erop dat verklaringen van de dochter en andere betrokkenen, zoals een Counciller, niet als bewijs konden dienen, omdat deze verklaringen als eigen verklaringen van betrokkenen niet objectief waren. Eiser had niet aangetoond dat zijn dochter voor haar levensonderhoud afhankelijk was van zijn financiële ondersteuning, en de rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht de uitgaven niet in aftrek had toegelaten.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van objectief bewijs in belastingzaken en de rol van de vrije bewijsleer, waarbij het aan de belastingplichtige is om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor aftrek is voldaan.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/1251
Uitspraakdatum: 10 oktober 2005
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
inzake het beroep van
X,
wonende te Z, eiser,
tegen een uitspraak van
de inspecteur van de Belastingdienst P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan eiser is voor het jaar 2002 met dagtekening 30 juni 2004 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.677.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak op bezwaar van 24 februari 2005 de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen bij brief van 7 april 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is ter zitting behandeld op 21 juli 2005. Namens eiser is aldaar verschenen zijn echtgenote A. Namens verweerder is verschenen B. Het onderzoek is ter zitting aangehouden.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft eiser nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 2 september 2005 te Haarlem. Eiser en C, als de gemachtigde van eiser, zijn daar verschenen. Namens verweerder is D verschenen.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiser, geboren op 16 juni 1951, heeft in 2002 een WAO-uitkering genoten.
2.2. Eiser was geheel 2002 gehuwd en heeft zeven kinderen: EX, geboren 00-00-1975 (hierna: de dochter), FX (00-00-1990), GX (00-00-1997), HX (00-00-1999) JX (00-00-2001), KX (00-00-2002) LX (00-00-2005). De dochter woonde geheel 2002 in Pakistan. De overige kinderen (voor zover vóór of in 2002 geboren) stonden geheel 2002 in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Z op hetzelfde woonadres als eiser ingeschreven.
2.3. Eiser heeft in 2002 in totaal een bedrag van € 5.016 overgemaakt naar Pakistan, waarvan € 4.270 naar de dochter en € 746 naar M, de zus van eiser.
2.4. Eiser heeft voor het jaar 2002 aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.289.
2.5. Aan eiser is met dagtekening 25 april 2003 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd conform de aangifte. Aan eiser is vervolgens met dagtekening 30 juni 2004 de onderhavige aanslag opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.677.
2.6. Verweerder heeft de volgende correctie aangebracht op het door eiser aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning:
Belastbaar inkomen uit werk en woning volgens aangifte € 11.289
Bij: uitgaven voor kinderopvang € 311
Bij: uitgaven voor levensonderhoud van kinderen € 3.780
Bij: buitengewone uitgaven € 297
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 15.677
2.7. In een verklaring van eiser, gedagtekend 9 september 2004, is onder meer het volgende vermeld:
“Hierbij verklaar ik [eiser] dat [de dochter] mijn biologische dochter is geboorteakte bijgevoegd. Op dit moment woont ze in Pakistan. Ze heeft geen inkomen (...) Daarom ben ik verantwoordelijk voor haar levensonderhoud (...)”
2.8. In een verklaring (affidavit) van de dochter ten overstaan van een zogenaamde Oath Commissioner, gedagtekend 17 juli 2004, is het volgende vermeld:
“AFFIDAVIT
I, [de dochter] D/O [eiser], Muslim, Adult, Resident of N, Pakistan do hereby solemnly declare and affirm on oath that I am the real and legitimate daugther of [eiser] who is presently residing in Holland. I am living in Pakistan and my father is bearing all my expenditure of maintenance. Since I am not doing any job in Pakistan therefore my father [eiser] is regularly financing me and I am totally dependent of the income of my father.
(...)
VERIFICATION
Verified on oath at N this 17th day of July 2004 that contents of this affidavit are true and correct to the best of my knowlegde and belief and nothing has been concealed or surpressed therein.”
2.9. In een verklaring (declaration) van de zogenaamde Counciller van N ten overstaan van een Oath Commissioner, gedagtekend 10 maart 2005, is het volgende vermeld:
“DECLARATION
I, R of N, Pakistan do hereby solemny declare and affirm on oath that [de dochter] Date of Birth 00-00-1975 is real and legitimate daughter of [eiser]. [Eiser] residing in Holland. [De dochter] she is living in Pakistan and her father is bearing all expenditure of maintenance. She is not doing any job in Pakistan therefore her father [eiser] is regularly financing her and she is totally dependent of the income of her father.”
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is of het bedrag van € 4.270 dat eiser naar de dochter in Pakistan heeft overgemaakt in aftrek kan worden gebracht als uitgaven voor levensonderhoud van kinderen.
3.2. Voor de standpunten van partijen en de motivering daarvan verwijst de rechtbank naar de gedingstukken en het verhandelde ter zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bedrag dat eiser naar de dochter in Pakistan heeft overgemaakt voor haar levensonderhoud is en dat eiser voorts niet aannemelijk heeft gemaakt dat de dochter voor haar levensonderhoud afhankelijk is van zijn financiële ondersteuning.
4.2. Eiser bestrijdt dat het bedrag dat hij naar de dochter in Pakistan heeft overgemaakt niet in aftrek kan worden gebracht als uitgaven voor levensonderhoud van kinderen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser aangevoerd dat verweerder nooit duidelijk heeft aangegeven door middel van welke stukken hij kan aantonen dat de dochter voor haar levensonderhoud afhankelijk is van zijn financiële ondersteuning en bij welke instantie hij een dergelijk stuk kan verkrijgen. Eiser heeft zijn standpunt onderbouwd met de onder 2.7 tot en met 2.9 vermelde verklaringen.
4.3. De rechtbank zal er bij de beoordeling van het geschil veronderstellenderwijs van uitgaan dat het bedrag dat eiser naar de dochter in Pakistan heeft overgemaakt als uitgaven voor levensonderhoud van kinderen kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 6.13 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Hiervan uitgaande zal de rechtbank eerst beoordelen of eiser zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.
4.4. Artikel 6.1 van de Wet IB 2001 (tekst 2002) luidt als volgt:
“1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijk van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten (...)
2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
(...)
c. uitgaven voor levensonderhoud van kinderen (...)
3. Uitgaven als bedoeld in het tweede lid, onderdelen c, d en e, worden in aanmerking genomen voorzover de belastingplichtige zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven.”
Artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2002) luidt als volgt:
“1. Uitgaven voor levensonderhoud van kinderen zijn uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.(...)”
Artikel 2 van de uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2002) luidt als volgt:
“Een kind wordt in belangrijke mate op kosten van de ouder onderhouden indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 373 per kwartaal beloopt.”
4.5. De rechtbank stelt voorop dat op eiser de last rust om aannemelijk te maken dat de dochter voor haar levensonderhoud afhankelijk is van zijn financiële ondersteuning. Hij heeft daartoe de onder 2.7 tot en met 2.9 vermelde verklaringen overgelegd.
4.6. De rechtbank acht eiser niet geslaagd in zijn bewijs en overweegt daartoe het volgende. Verklaringen van de ondersteuner dan wel de ondersteunde - al dan niet ten overstaan van een Oath Commissioner - kunnen als zijnde eigen verklaringen van betrokkenen geen bewijs vormen, zodat de onder 2.7 en 2.8 vermelde verklaringen buiten beschouwing moeten blijven. Het bestaan van behoeftigheid van de dochter is ook anderszins niet aannemelijk gemaakt. De onder 2.9 vermelde verklaring verschaft geen inzicht in de totstandkoming van die verklaring en is ook overigens niet onderbouwd. De verklaring dateert voorts van geruime tijd ná het onderhavige belastingjaar en vermeldt bovendien geen peildatum of tijdvak waarop de verklaring betrekking heeft. Ook omtrent de functie van de onder 2.9 vermelde Counciller heeft eiser onvoldoende naar voren gebracht. Ook overigens heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de dochter voor haar levensonderhoud afhankelijk is van zijn financiële ondersteuning. Niets is komen vast te staan omtrent de beschikbare middelen van de dochter. Nu eiser geen verdere stukken heeft overgelegd waaruit aan de hand van door derden min of meer objectief vastgestelde omstandigheden is af te leiden dat de dochter in het onderhavige jaar behoeftig was, is deze behoeftigheid niet aannemelijk gemaakt.
4.7. Nu eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij zich in redelijkheid gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van die uitgaven, kan in het midden kan blijven of het bedrag dat eiser naar de dochter in Pakistan heeft overgemaakt uitgaven voor levensonderhoud van kinderen vormde als bedoeld in artikel 6.13 van de Wet IB 2001.
4.8. De grief van eiser dat verweerder nooit duidelijk heeft aangegeven door middel van welke stukken hij kan aantonen dat de dochter voor haar levensonderhoud afhankelijk is van zijn financiële ondersteuning leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank overweegt dat het belastingrecht geen eisen stelt ten aanzien van het door eiser aan te voeren bewijs. De vrije bewijsleer biedt hem de mogelijkheid het aannemelijk maken van de behoeftigheid van de dochter op de door hem gekozen wijze te doen. Dit houdt in dat eiser op alle manieren mag aantonen dat de dochter voor haar levensonderhoud afhankelijk is van zijn financiële ondersteuning. Het is dan aan verweerder om te beoordelen of met de verstrekte gegevens of de overgelegde bescheiden voldoende aannemelijk is gemaakt of aan de voorwaarden voor aftrek is voldaan.
4.9. Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht het bedrag dat eiser naar de dochter in Pakistan heeft overgemaakt niet in aftrek heeft toegelaten als uitgaven voor levensonderhoud van kinderen. Gezien het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
5. Proceskosten
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. E. Jochem, lid van de enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op 10 oktober 2005 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. H. Schiltkamp, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.