2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweersproken inhoud van overgelegde producties, staat in dit geding het volgende vast:
a. [gedaagde] was op 4 juli 2004 mede-eigenaar van een snelle motorboot van het merk Zodiac type Pro 2650 van zesenhalve meter lang en tweeënhalve meter breed, met een buitenboordmotor van het merk Evinrude met een vermogen van 175 PK (verder: de motorboot).
b. De motorboot was voorzien van een registratienummer. Het registratiebewijs stond op naam van de andere eigenaar.
c. [gedaagde] beschikte op voornoemde datum over een vergunning van de gemeente Zandvoort voor het overdag afmeren en aanlanden met de motorboot op het strand aldaar (verder: de vergunning). Het onder 4 in deze vergunning opgenomen voorschrift luidt: het aan- en afvaren is eveneens uitsluitend toegestaan ter hoogte van reddingspost zuid. Bij het aan- en afvaren mogen baders niet worden gehinderd, dit geldt uiteraard ook voor het varen op zee.
d. Artikel 8.04 lid 1 aanhef en onder c Binnenvaart Politiereglement luidt: De bestuurder van een snelle motorboot moet tijdens het varen: (c) zich zodanig gedragen, dat geen hinder of gevaar voor andere gebruikers van het vaarwater wordt veroorzaakt.
e. Op 4 juli 2001 is [gedaagde] aan het einde van de middag rond 17.00 uur met de motorboot gaan varen met daarin nog drie volwassenen en vijf kinderen. Het was een prachtige zomermiddag met een rustige, zeer vlakke zee. Toch was die dag de gele strandvlag gehesen ten teken dat het gevaarlijk zwemmen was; bij heersende oostenwind komt het voor dat zwemmers te ver in zee gaan om nog zonder moeilijkheden terug te kunnen keren.
f. [gedaagde] is een stuk de zee op gevaren. Daar heeft hij [P] achter de boot laten waterskiën. Vervolgens heeft hij de kinderen om de boot laten zwemmen, waarna [gedaagde] met de motorboot terug is gekeerd richting de kust. Daarbij heeft hij onafgebroken met een snelheid van ongeveer 50 kilometer per uur, 3800 toeren, gevaren.
g. [eiser] is die dag rond hetzelfde tijdstip gaan zwemmen. Ter hoogte van strandpaal Nnb0066_250 is hij de zee ingegaan. Op de terugweg is hij door de motorboot overvaren, waarbij hij onder meer een traumatische amputatie van zijn linker onderarm opliep (verder: het ongeval).
h. Geen van de inzittenden van de motorboot heeft [eiser] voor het ongeval zien zwemmen.
i. Naar aanleiding van het ongeval heeft de politie Kennemerland/Zandvoort een onderzoek tegen [gedaagde] ingesteld, waarbij een aantal personen als getuige is gehoord. Het onderzoek heeft niet geleid tot strafrechtelijke vervolging tegen [gedaagde]; bij brief van 22 november 2001 heeft de Officier van Justitie hem medegedeeld dat voor verdere vervolging onvoldoende wettig bewijs bestaat.
j. Bij een fotografische reconstructie ter bepaling van de afstand tussen de motorboot en de kustlijn ten tijde van het ongeval zijn op aanwijzing van getuige [V] (reddingsbrigade Zandvoort) twee boten van de reddingsbrigade als herkenningspunten op het water geplaatst, waarna aan de hand van gemaakte foto’s is vastgesteld: “Omgerekend blijkt dus uit de verklaring van [V] dat het vaartuig van de verdachte vlak voor het ongeval ongeveer 138,99 meter uit de hoogwaterlijn voer.”
k. Bij brief van 12 maart 2002 heeft Europeesche Verzekering Maatschappij N.V., bij welke maatschappij [gedaagde] tegen aansprakelijkheid was verzekerd, aan [eiser] te kennen gegeven dat geen aansprakelijkheid voor het ongeval wordt erkend en dat de door hem, [eiser], geleden schade niet door haar zal worden vergoed.
l. Eveneens naar aanleiding van het ongeval is de APV van Zandvoort aangepast. Lid 1 van artikel 5.3.4 (Gedrag in zee) is als volgt komen te luiden: “Het is verboden in zee met een vaartuig te varen op minder dan 300 meter uit de laagwaterlijn met uitzondering voor het afvaren en aanlanden op het strand”.