De kantonrechter verwerpt het primaire verweer van U.P.. Onder loon waarop [eiser] gedurende de fictieve opzegtermijn recht heeft, wordt verstaan het loon dat [eiser] zou hebben ontvangen als de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd.
De fictieve opzegtermijn is immers de termijn die in acht had moeten worden genomen indien de arbeidsovereenkomst was opgezegd en niet door ontbinding door de kantonrechter was beëindigd. Indien het standpunt van U.P. juist zou zijn, dan zou dat tot gevolg hebben dat werknemers van wie de overeenkomst is opgezegd met toestemming van het CWI gedurende de opzegtermijn wel hun salaris met alle emolumenten ontvangen en [eiser] minder omdat diens overeenkomst door ontbinding is beëindigd. Ook gelet op het feit dat de overeenkomst met [eiser] niet kon worden opgezegd in verband met zijn lidmaatschap van de ondernemingsraad en dus de ontbindingsprocedure wel moest worden gevolgd, kan het standpunt van U.P. niet juist zijn. [eiser] zou dan immers ten onrechte gedupeerd worden door het feit dat hij lid was van de ondernemingsraad.
In beginsel heeft [eiser] daarom recht op betaling van zijn volledige salaris en emolumenten gedurende de duur van de fictieve opzegtermijn.
Het subsidiaire verweer van U.P. slaagt wel.
Uitgangspunt moet zijn dat in het Sociaal Plan is overeengekomen dat betaalbaarstelling van de in het Sociaal Plan genoemde vergoeding alleen zal plaatsvinden als de ontslagprocedure bij het CWI of de kantonrechter zonder vertraging kan worden afgewerkt. Blijkens de tekst van het Sociaal Plan is dat het geval indien de werknemer afziet van verweer en er derhalve mee akkoord gaat dat de ontslagaanvraag bij het CWI of het ontbindingsverzoek bij de kantonrechter wordt ingediend in verband met economische situatie bij U.P.. [eiser] is gebonden aan het Sociaal Plan en derhalve dus ook aan deze bepaling van artikel 4.2.
[eiser] heeft gesteld dat dit beding nietig is wegens het onzedelijk karakter daarvan, althans door U.P. niet tegen hem kan worden ingeroepen op grond van strijdigheid met de maatstaven van goed werkgeverschap. Dat betoog kan geen stand houden. Het Sociaal Plan is na uitgebreide onderhandelingen met de betrokken vakorganisaties en met hun goedkeuring tot stand gekomen en beoogt een oplossing te bieden voor de precaire bedrijfseconomische situatie waarin U.P. was komen te verkeren. Dat in dat kader ook een offer van de werknemers wordt verlangd is niet onzedelijk en ook niet strijdig te achten met goed werkgeverschap. Het voortbestaan van de onderneming van U.P. en daarmee het behoud van arbeidsplaatsen was ermee gediend. Dit rechtvaardigt de afspraak om van het voeren van verweer af te zien.
U.P. heeft niet beoogd dat [eiser] door verweer te voeren geen enkel recht meer heeft op een vergoeding, maar zij heeft aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met het feit dat de beëindigingsdatum van de arbeidsovereenkomst met [eiser] 2,5 maand, althans 2 maanden gelegen is na die van de overige 10 werknemers.
Rekening houdend met hetgeen ter zake in het Sociaal Plan is overeengekomen en hierboven reeds is besproken, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat ook ten opzichte van [eiser] wordt uitgegaan van een aanvangsdatum van de fictieve termijn die overeenkomt met de aanvangsdatum van de opzegtermijn die voor de andere 10 werknemers gold.
Dit geldt temeer omdat [eiser], nu het tegendeel is gesteld noch gebleken, gedurende de duur van de procedure bij de kantonrechter normaal zijn salaris heeft ontvangen.
Partijen zijn het erover eens dat ten aanzien van [eiser] de fictieve opzegtermijn 26 weken bedraagt en dat daarop één maand in mindering strekt.
Onder de rechtens geldende termijn wordt blijkens de tekst van artikel 16 lid 3 WW verstaan “de termijn die op grond van artikel 7:672 BW bij opzegging in acht moet worden genomen”. Bij ontbinding is de kortingsregeling van artikel 7:672 lid 4 BW van toepassing.
Uit CRvB 28 maart 2001 (JAR 2001/67) blijkt voorts dat de fictieve opzegtermijn moet worden berekend met inbegrip van de aanzegdag van lid 1. Voor de berekening van de fictieve opzegtermijn moet rekening worden gehouden met alle leden van genoemd artikel. Daarom is de contractuele aanzegdag bepalend (CRvB 4 december 2002, USZ 2003/50).
Op grond van het vorenstaande moet gelet op artikel 7:672 lid 1 als einddatum de laatste dag van de maand worden genomen.
U.P. zal in de gelegenheid worden gesteld bij akte ter rolle mee te delen op welke datum de opzegtermijn voor de andere ontslagen werknemers is aangevangen, omdat dit niet uit de stukken blijkt. [eiser] zal daarna daarop bij akte kunnen reageren en tevens zijn vordering op basis van die aanvangdatum van de fictieve opzegtermijn en dit vonnis nader berekenen. Omdat U.P. dan nog op die berekening zal moeten kunnen reageren, verzoekt de kantonrechter [eiser] die berekening op voorhand aan (de gemachtigde van) U.P. toe te sturen opdat partijen gelijktijdig ter rolle hun akte zullen kunnen nemen.