ECLI:NL:RBHAA:2005:AU0449

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
26 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
15/030365-04
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Honig
  • mrs. Hoogland
  • mrs. Donders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met putatief noodweer en psychische overmacht in een fatale steekpartij

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 26 juli 2005 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van doodslag. De verdachte heeft op 30 april 2004 in Hoofddorp haar echtgenoot, met wie zij in een conflict verkeerde, met een mes meerdere keren gestoken, wat leidde tot zijn overlijden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De verdachte heeft een beroep gedaan op noodweerexces en psychische overmacht, stellende dat zij handelde uit zelfverdediging omdat het slachtoffer zich agressief tegenover haar gedroeg. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding en dat de verdachte zich in een situatie bevond die zij zelf had gecreëerd door het slachtoffer naar haar hotelkamer te laten komen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de verdachte, ondanks haar psychische problemen, zich bewust was van de risico's van de confrontatie en dat haar handelen niet volledig te wijten was aan haar psychische toestand. De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar en zes maanden, met aansluitend terbeschikkingstelling en verpleging van overheidswege. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het delict, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, en de verminderd toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Parketnummer: 15/030365-04
Uitspraakdatum: 26 juli 2005
Tegenspraak
VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 12 juli 2005 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in P.I. Utrecht, P.I.V. HvB Nieuwersluis te Utrecht.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Bewijs
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, in dier voege dat zij op 30 april 2004 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet meermalen met kracht met een mes in het lichaam van die [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in haar verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
4. Strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op: Doodslag
5. Strafbaarheid van verdachte
(Putatief) Noodweerexces
De raadsman heeft primair gesteld dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat zij heeft gehandeld uit noodweerexces, dan wel putatief noodweerexces. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd. Het slachtoffer heeft zich agressief jegens verdachte gedragen door dreigend op haar af te stappen en haar tegen het bureau te duwen, waardoor voor verdachte een noodweersituatie is ontstaan.
Voor zover de rechtbank mocht menen dat geen sprake was van een noodweersituatie dan mocht verdachte in elk geval menen dat deze zich voordeed omdat zij al meerdere keren door het slachtoffer was mishandeld. Er is, aldus de raadsman, geen andere conclusie mogelijk dan dat verdachte zich in een situatie bevond waarin zij zich mocht, dan wel mocht menen zich te moeten, verdedigen tegen de agressie van het slachtoffer. Bij de gerechtvaardigde verdediging tegen de (al dan niet vermeende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding heeft verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschreden. Deze overschrijding is het onmiddellijk gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging, die op zijn beurt weer werd veroorzaakt door de aanranding van het slachtoffer. In dat verband verwijst de raadsman naar het rapport van het Pieter Baan Centrum, waarin is gesteld dat verdachte zich op het moment van de aanranding in een dissociatieve toestand bevond, waardoor zij voor een belangrijk deel de controle over haar handelen verloor en de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschreed.
De rechtbank stelt voorop dat op basis van alle uit het dossier beschikbare gegevens niet is vast te stellen of al dan niet sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van het slachtoffer jegens verdachte. Daarbij merkt de rechtbank op dat de verklaring van de dochter van verdachte en het slachtoffer, [getuige 1], de enige ooggetuige van de dodelijke steekpartij in de hotelkamer, geen aanknopingspunten biedt om de aanwezigheid van een zodanige aanranding aannemelijk te achten.
Daarvan afgezien kan, ook ingeval er sprake zou zijn geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van het slachtoffer het van de zijde van verdachte gedane beroep op (putatief) noodweerexces naar het oordeel van de rechtbank niet slagen.
Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Voor verdachte, die naar eigen zeggen bang was voor het slachtoffer vanwege eerdere mishandelingen, bestond geen enkele noodzaak om met het slachtoffer, alleen, op haar hotelkamer een ontmoeting te hebben. Getuige [getuige 2], die op verzoek van het slachtoffer was mee gegaan naar het hotel omdat het slachtoffer de situatie niet vertrouwde, heeft verklaard dat het slachtoffer hem had gezegd niet (alleen) naar de hotelkamer te willen gaan, doch juist met verdachte in de lobby van het hotel te hebben willen afspreken. De door verdachte aangevoerde redenen om het slachtoffer naar haar kamer te laten komen, te weten het niet gekleed zijn en het niet in staat zijn de administratie en de slapende [getuige 1] naar beneden te tillen, acht de rechtbank te dezen niet valide en gaat daaraan aldus voorbij.
De rechtbank acht aannemelijk dat verdachte wilde dat het slachtoffer op haar hotelkamer zou komen, terwijl zij zich zeer wel had kunnen en moeten realiseren dat het slachtoffer, eenmaal geconfronteerd met onder meer onbetaalde rekeningen die verdachte hem ter hand wilde stellen en ook heeft gesteld, daarop verbolgen zou kunnen reageren. Dat verdachte ook inderdaad rekening hield met een op handen zijnde ruzie valt af te leiden uit de verklaring van [getuige 1], namelijk dat verdachte haar had verteld te blijven slapen, ook als zij en het slachtoffer aan het bekvechten waren.
De raadsman heeft voorts betoogd dat de vermeende agressieve reactie van het slachtoffer geenszins een te verwachten gevolg was van de wil van verdachte dat het slachtoffer naar de hotelkamer moest komen. Buiten de hierboven reeds vermelde verklaring wijst de rechtbank in dit verband op de verklaring van verdachte zelf dat zij, op het moment dat het slachtoffer haar te kennen gaf dat hij “niet was voorbereid”, in paniek raakte omdat hij al eerder gedreigd zou hebben haar te vermoorden. Daarmee heeft verdachte blijk gegeven wel degelijk rekening te hebben gehouden met een mogelijk agressieve reactie van het slachtoffer. Uit incidenten die zich in het recente verleden tussen verdachte en het slachtoffer hadden afgespeeld had verdachte bovendien kunnen afleiden dat zij in geval van ruzie met het slachtoffer zelf ook tot gebruik van geweld zou kunnen overgaan.
Het betoog van de raadsman dat verdachte niet wist dat zij zo gewelddadig kon reageren als gevolg van dissociatie mist grond. De rechtbank stelt vast dat uit de verklaring van [getuige 3] blijkt dat verdachte wel degelijk wist dat zij fors agressief kon reageren.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat waar verdachte er zelf nadrukkelijk op aan heeft gestuurd het slachtoffer bij zich op de hotelkamer te laten komen, terwijl het slachtoffer daarentegen juist te kennen had gegeven elkaar in een neutrale omgeving te willen ontmoeten, en mede bezien in het licht van eerdere, recentere incidenten, zij, verdachte, nu juist willens en wetens een confronterende situatie heeft gecreëerd waarin de (vermeende) dreigende reactie van het slachtoffer en verdachtes reactie daarop geenszins viel uit te sluiten.
Verdachte heeft zich bij die confrontatie niet ontzien om jegens het slachtoffer een door haar van huis meegebracht mes te hanteren, met de dodelijke steekpartij tot gevolg.
Aldus beschouwd wordt het beroep op noodweerexces danwel putatief noodweerexces verworpen.
Psychische overmacht
Subsidiair heeft de raadsman een beroep gedaan op psychische overmacht. Daartoe heeft hij gesteld dat het handelen van verdachte niet zozeer voortkomt uit de door het slachtoffer gepleegde aanranding, maar voortkomt uit de dissociatieve toestand waarin zij zich bevond. Die toestand vormt een van buiten komende psychische drang waartegen weerstand redelijkerwijs niet gevergd kan worden.
Daargelaten de vraag of de dissociatieve toestand waarin verdachte zich zou bevinden het gevolg is van het handelen van het slachtoffer welke als een van buiten komende drang dient te worden gekwalificeerd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte een beroep op psychische overmacht niet toekomt.
Zij heeft zich willens en wetens begeven in een situatie waarbij een hevige emotie voorspelbaar was, terwijl in die situatie verstrekkende, zelfs fatale, gevolgen niet denkbeeldig waren.
De rechtbank neemt ook in dit verband, als hierboven overwogen, in aanmerking dat verdachte welbewust de confrontatie heeft opgezocht. Daarbij zijn er diverse momenten geweest waarop verdachte had kunnen besluiten die nu juist te vermijden.
De rechtbank verwerpt derhalve ook het beroep op psychische overmacht.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
6. Motivering van sanctie en van overige beslissingen
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar, en aansluitend ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting en uit de aldaar besproken rapportages is gebleken.
Deze rapportages betreffen:
- de consultbrief van de Forensisch Psychiatrische Dienst Den Haag van 12 mei 2004, opgesteld door J.J.F.M. de Man, psychiater;
- de Pro Justitia rapportage van 4 oktober 2004, opgesteld door L.E.E. Ligthart, psycholoog;
- de rapportage van het Pieter Baan Centrum van 12 januari 2005, opgesteld door P.K.J. Ronhaar, psychiater, en C.M. van Deutekom, psycholoog;
- de brief van officier van justitie F.H.A.. Schlingemann van 21 januari 2005;
- de aanvullende rapportage van het Pieter Baan Centrum van 23 februari 2005, opgesteld door P.K.J. Ronhaar en C.M. van Deutekom voornoemd;
- de rapportage van de Stichting Reclassering, afdeling Haarlem van 14 maart 2005, opgesteld door G.M. van de Sanden voornoemd;
- het afloopbericht Toezicht van de Stichting Reclassering, afdeling Haarlem van 6 april 2005, opgesteld door G.M. van de Sanden voornoemd;
- de brief van het sinaï-centrum van 11 april 2005, opgesteld door A.T.M. Besamusca-Ekelschot, psychiater en G.L.V. de Poorter, arts-assistent;
- het maatregelrapport van de Stichting Reclassering, afdeling Haarlem, van 28 juni 2005, opgesteld door G.M. van de Sanden voornoemd;
- de aanvullende rapportage van het Pieter Baan Centrum van 30 juni 2005, opgesteld door P.K.J. Ronhaar en C.M. van Deutekom voornoemd.
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft haar echtgenoot, die van haar wilde scheiden, om het leven gebracht door middel van het toebrengen van een zeer groot aantal messteken, zulks in het bijzijn van hun beider dochtertje van toen 6 jaar. Aldus handelend heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een buitengewoon ernstig delict. Door haar uiterst gewelddadig gedrag heeft zij onherstelbaar leed toegebracht aan alle nabestaanden van het slachtoffer, waaronder de - inmiddels - 2 dochtertjes van verdachte en het slachtoffer, die zonder hun vader zullen moeten opgroeien. Het zal voor de familie van het slachtoffer en de getuigen, die op enigerlei wijze hierbij betrokken waren, zwaar zijn deze traumatiserende gebeurtenis te verwerken. Verdachte heef tevens door haar handelen de rechtsorde in ernstige mate geschokt.
Verdachte is onderzocht in het Pieter Baan Centrum. Uit het daar opgestelde rapport van 12 januari 2005 komt naar voren dat er bij verdachte geen sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, maar dat in haar functioneren afhankelijke en ontwijkende persoonlijkheidstrekken naar voren komen. Naast deze persoonlijkheidstrekken is er bij verdachte sprake van een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Deze stoornis wordt vooral zichtbaar in dissociaties, wanneer verdachte direct of indirect geconfronteerd wordt met zaken die refereren aan het ten laste gelegde of met daaraan voorafgaande mishandelingen die zij heeft meegemaakt. Bij dissociaties is sprake van een verminderde integratie van denken, handelen, voelen, waarnemen en geheugen, waardoor het normale functioneren ernstig wordt belemmerd. Bij verdachte wordt de PTSS zichtbaar in het vermijden van situaties die herinneringen oproepen aan genoemde gebeurtenissen, verder in emotionele vlakheid die afgewisseld kan worden met gespannenheid, snelle irritaties en heftigere gevoelsbewegingen, tenslotte in het niet geheel juist interpreteren van de realiteit. Hoewel de aard en omvang van deze stoornis niet los gezien kan worden van het ten laste gelegde, blijkt uit informatie van anderen dat betrokkene reeds voor het ten laste gelegde aan deze stoornis leed. Zeer waarschijnlijk is deze het gevolg van mishandelingen door het slachtoffer in oktober 2003. Door herhaalde confrontatie met haar ex-man ondervond verdachte steeds meer hinder van de PTSS. Zij werd gevoeliger voor (eventueel vermeende) signalen van dreiging of nieuwe mishandelingen. Het vermijden hiervan was noodzakelijk om de PTSS klachten te beperken. De PTSS in combinatie met de persoonlijkheidskenmerken hebben sterk beperkend gewerkt op haar wilsvrijheid bij aanvang van het ten laste gelegde. Door haar problematiek bij confrontatie was zij slechts beperkt in staat haar angsten de baas te blijven, de situatie goed te interpreteren en oplopende conflicten tot een goed einde te brengen, aldus de rapportage van het Pieter Baan Centrum. De deskundigen van deze observatiekliniek hebben in het voornoemde rapport geconcludeerd dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is voor het ten laste gelegde. Kort tevoren was er nog geen sprake van dissociatie omdat zij nog in staat was adequaat handelingen te verrichten (bestellen van eten, sms berichten verzenden). Zonder behandeling van de PTSS achten de deskundigen de kans op herhaling van ernstig agressieve delicten aanwezig als verdachte opnieuw binnen een relatie in een situatie komt die zijn als bedreigend ervaart en die de gevolgen van de PTSS doet opleven. Gelet op haar leeftijd en persoonlijkheidstrekken lijkt de kans groot dat zij opnieuw relaties aangaat.
De deskundigen adviseren in voornoemd rapport een terbeschikkingstelling op te leggen met – indien de strafmaat een behandeling in een voorwaardelijk kader toelaat - de voorwaarde dat zij zich klinisch laat behandelen voor haar PTSS, waarbij als behandelplaats het sinaï-centrum te Amersfoort wordt genoemd.
De rechtbank stelt vast dat sprake is van een discrepantie tussen bepaalde aspecten van het gedrag van verdachte zoals die uit het dossier naar voren komen en het beeld van verdachte zoals geschetst in de rapportage. Meer in het bijzonder doelt de rechtbank op de door verschillende getuigen beschreven incidenten waarbij verdachte zich gewelddadig jegens het slachtoffer heeft gedragen en waarbij zij de confrontatie lijkt te hebben opgezocht in plaats van te hebben vermeden. Gelet op de omstandigheid dat de processen-verbaal en mutaties met betrekking tot de situatie van huiselijk geweld in oktober 2003 door het Pieter Baan Centrum niet waren ontvangen, hebben de deskundigen van het Pieter Baan Centrum niet het gehele dossier in hun onderzoek kunnen betrekken. In de aanvullende rapportage van het Pieter Baan Centrum van 23 februari 2005 is beschreven dat het beeld van verdachte sterk gekleurd is door de PTSS, waardoor kritische confrontaties met verklaringen uit het dossier niet mogelijk waren tijdens de observatie.
De officier van justitie heeft onder andere hierover middels de brief van 21 januari 2005 schriftelijke vragen gesteld. Het Pieter Baan Centrum heeft vervolgens gereageerd bij brief gedateerd 23 februari 2005. In deze brief, opgesteld door P.K.J. Ronhaar, psychiater, en C.M. van Deutekom, psycholoog, wordt nogmaals benadrukt dat een (klinische) behandeling van de PTSS van verdachte noodzakelijk is ter beveiliging van de maatschappij, maar dat het in het advies genoemde sinaï-centrum, in afwijking van eerder verstrekte informatie, heeft aangegeven opname en behandeling van patiënten in het kader van een terbeschikkingstelling te weigeren.
Het Pieter Baan Centrum heeft de rechtbank daarop in overweging gegeven de opname van verdachte in voornoemd centrum op zo kort mogelijke termijn te realiseren in een voorwaardelijk kader en de inhoudelijke behandeling van de strafzaak voor de duur van zes maanden aan te houden aangezien spoedige behandeling van de PTSS noodzakelijk werd geacht. Op een later tijdstip zou dan aanvullende rapportage kunnen worden opgemaakt.
Ter terechtzitting van 14 maart 2005 heeft de rechtbank naar aanleiding van dit advies besloten verdachte te schorsen uit de voorlopige hechtenis met ingang van het moment dat verdachte ter behandeling kon worden opgenomen in het sinaï-centrum, onder de voorwaarde dat de behandeling plaats diende te vinden in een gesloten setting. Kort hierna bleek dat de behandelaars aldaar van mening zijn dat er een vrijhedenbeleid moet zijn voor de behandeling, hetgeen betekende dat verdachte verlof buiten het sinaï-centrum zou kunnen krijgen.
Mede naar aanleiding van het door mevrouw Van de Sanden vermelde in het afloopbericht van 6 april 2005 is vervolgens door de raadkamer van deze rechtbank op 13 april 2005 de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bevolen met ingang van 14 april 2005.
Ter terechtzitting van 11 mei 2005 heeft mevrouw A.T.Y.M. Besamuca-Ekelschot, als deskundige gehoord, gesteld dat het sinaï-centrum zeker nog mogelijkheden voor behandeling van [verdachte] kan bieden, doch uitsluitend wanneer bij een eventuele terbeschikkingstelling voorwaarden aan de patiënt worden gesteld en niet (ook) aan de instelling. Wanneer tot een terbeschikkingstelling met dwangverpleging zou worden beslist kan het sinaï-centrum niets meer betekenen, gelet op het karakter van de instelling en de noodzaak naar Joodse en andere getraumatiseerde patiënten toe om geen patiënten op te nemen met een overheersend delinquente achtergrond. Een andere reden is dat het sinaï-centrum geen gespecialiseerde forensisch psychiatrische setting kan bieden en bovendien niet beschikt over de ruimere formatie van medewerkers die bij een dergelijke situatie passend is.
Het Pieter Baan Centrum heeft op 30 juni 2005 aanvullend gerapporteerd en geconcludeerd dat de bij verdachte geconstateerde PTSS onverminderd aanwezig is en dat daarnaast sprake is van een depressief toestandsbeeld. Een behandeling in het sinaï-centrum heeft nog steeds de voorkeur.
Opgemerkt wordt dat de reclassering dit advies niet uitvoerbaar acht. Dit zou vooral samenhangen met de tamelijk rigide wijze waarop het sinaï-centrum het goed uitoefenen van de toezichthoudende rol van de reclassering bij de uitvoering van dit advies onmogelijk maakt. Daarnaast is door de reclassering in overweging genomen dat betrokkene door een dergelijke behandeling geen “daderbehandeling” zou krijgen. Vanwege de opstelling van het sinaï-centrum en de reclassering rest de deskundigen geen andere conclusie dat een advies tot oplegging van een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet haalbaar is.
Gezien de standpunten van het sinaï-centrum en de reclassering, de stoornis, de samenhang met het ten laste gelegde en het ingeschatte recidiverisico, rest slechts de mogelijkheid alsnog een terbeschikkingstelling met bevel tot dwangverpleging te adviseren.
Mevrouw G.M. van de Sanden, als deskundige ter terechtzitting van 12 juli 2005 gehoord, heeft verklaard dat er formeel in geval van een terbeschikkingstelling met voorwaarden onvoldoende toezicht mogelijk is. Desalniettemin stelt zij er vertrouwen in te hebben dat de reclassering met het sinaï-centrum tot een voldoende samenwerking kan komen, waartoe door haar een aantal voorwaarden zijn geformuleerd, die ook voor het sinaï-centrum aanvaarbaar zijn.
Als deskundige is ter voormelde terechtzitting eveneens gehoord mw. C.M. van Deutekom, die desgevraagd heeft verklaard dat het voor de door het Pieter Baan Centrum geconstateerde stoornis, die ook al bestond voor het plegen van het onderhavige delict, niet uitmaakt of verdachte in eerdere gewelddadige situaties de agressor van de conflicten was dan wel juist conflictvermijdend optrad. De wijze waarop verdachte met de conflicten en de daarbij gepaard gaande agressie van doen had, wijzigt de conclusie die zij en de psychiater in het rapport hebben getrokken niet. Om die reden neemt de rechtbank die conclusie over, maakt die tot de hare en is van oordeel dat op grond daarvan het bewezen verklaarde misdrijf aan de verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend.
De rechtbank acht een terbeschikkingstelling onder voorwaarden, binnen welk kader een behandeling van
verdachte plaats zou moeten hebben in het sinaï-centrum, niet geëigend.
De ernst van het levensdelict, dat verdachte heeft gepleegd, alsmede het hierboven beschreven recidive-risico brengen mee dat een terbeschikkingstelling met voorwaarden onvoldoende waarborgen biedt om de maatschappij te beschermen tegen het gevaarsrisico dat verdachte vormt. Dit geldt temeer nu de deskundigen van het sinaï-centrum hebben benadrukt dat zij de handen volledig vrij willen hebben bij de behandeling van een PTSS en dat zij in principe niet met patiënten met een delinquente achtergrond werken. Dat verdachte niet enkel slachtoffer maar ook dader is staat voor de rechtbank vast en behandeling dient naar de opvatting van de rechtbank dan ook plaats te vinden in een gespecialiseerde forensische setting.
In aanmerking genomen de ernst van het bewezen verklaarde misdrijf, waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, de door het Pieter Baan Centrum gediagnosticeerde stoornis, de samenhang met het ten laste gelegde en het ingeschatte recidive-risico, komt de rechtbank tot het oordeel dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege eist.
Voor wat betreft de duur van de daarnaast aan verdachte op de leggen gevangenisstraf heeft de rechtbank in aanmerking genomen de ernst van het bewezen verklaarde feit, de omstandigheid dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar was ten tijde van het begaan van het feit en de omstandigheid dat de duur van de op te leggen gevangenisstraf een snelle aanvang van de behandeling niet in de weg dient te staan.
De rechtbank houdt bij de strafoplegging voorts rekening met de omstandigheid dat verdachte zal moeten leren leven met het feit dat zij een levensdelict heeft gepleegd ten aanzien van haar echtgenoot, van wie zij heeft gehouden, alsmede met het verlies van de vader van haar kinderen en de rol die zij daarbij heeft gespeeld.
Op grond van dit alles is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur passend en geboden is, welke lager is dan de door de officier van justitie gevorderde.
7. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Wetboek van Strafrecht: artikel 37a, 37b en 287
8. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3. vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is
aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van TWEE JAREN en ZES MAANDEN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de thans opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Zij gelast dat de verdachte aansluitend TER BESCHIKKING zal worden gesteld, MET BEVEL TOT VERPLEGING VAN OVERHEIDSWEGE.
9. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. Honig, voorzitter,
mrs. Hoogland en Donders, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers mrs. Ket en Koster,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 26 juli 2005.
Mrs. Donders en Ket zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.