4. De gronden van de beslissing
De vordering van [eiseres] komt de voorzieningenrechter ongegrond voor. Met betrekking hiertoe overweegt hij als volgt.
Indien, zoals in dit geval, de rechter in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening, nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, dient de voorzieningenrechter in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter (zie HR 19 mei 2000, NJ 2001, 407).
Wat [eiseres] vordert, gaat in tegen het in kracht van gewijsde gegane bodemvonnis, waarin, kort gezegd, de woning van partijen aan [gedaagde] is toebedeeld. Het gesloten stelsel van in de wet geregelde rechtsmiddelen brengt mee dat een onjuiste rechterlijke uitspraak – afgezien van het zeldzame en hier niet aan de orde zijnde geval van het geheel ontbreken van rechtskracht – niet anders dan door het aanwenden van een rechtsmiddel kan worden aangetast, en dat ook indien geen rechtsmiddel beschikbaar is, de uitspraak tussen partijen rechtskracht heeft (zie HR 24 oktober 2003, NJ 2004, 558). Het niet-nakomen door [gedaagde] kan derhalve niet tot terzijdestelling van het bodemvonnis leiden.
Door [eiseres] is betoogd dat, blijkens een door haar overgelegde productie, [gedaagde] op 22 mei 2003 schriftelijk heeft verklaard zijn "volledige medewerking te verlenen bij het leeg opleveren van mijn te leveren gedeelte van perceel [adres] op uiterlijk 29 mei 2003". Volgens [eiseres] volgt uit de jurisprudentie (NJ 2002 (de voorzieningrechter begrijpt: 2001), 407) dat in kort geding kan worden afgeweken van de overwegingen en uitkomsten van een bodemprocedure wanneer sprake is van "zodanige wijziging van omstandigheden na het bodemvonnis dat de bodemrechter in de wetenschap daarvan een andere beslissing zou hebben genomen". Nog daargelaten dat deze overweging niet een overweging van de Hoge Raad betreft (maar een parafrasering door NJ-annotator Snijders van een analoge interpretatie door de advocaat-generaal Bakels onder genoemd arrest, van het arrest HR 22 april 1983, NJ 1984, 145), ook als veronderstellenderwijs van de juistheid van deze rechtsopvatting moet worden uitgegaan, kan dit betoog [eiseres] niet baten, nu deze verklaring dateert van meer dan een jaar vóór het bodemvonnis, en sindsdien aan [eiseres] bekend was. Er is dus geen sprake van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten die, als zij aan de bodemrechter bekend waren geweest voordat hij vonnis wees, tot een andere beslissing zouden hebben geleid. De omstandigheid dat deze verklaring door [eiseres], zoals zij heeft aangegeven, in de bodemprocedure niet naar voren is gebracht, of dat naar aanleiding van deze verklaring door [eiseres] geen wijziging van eis is verzocht, komt voor rekening van [eiseres].
Door [eiseres] is voorts betoogd dat het belang van [gedaagde] bij toewijzing van het woon- en eigendomsrecht van de woning is komen te vervallen door zijn hierboven onder 4.4 weergegeven verklaring. Ook indien veronderstellenderwijs van de juistheid van dit betoog zou worden uitgegaan, kan dit op zich niet tot toewijzing van de vorderingen van [eiseres] leiden, omdat het ontbreken van een belang bij [gedaagde] nog niet een recht van [eiseres] creëert. Weliswaar is voldoende aannemelijk dat [eiseres] een groot en spoedeisend belang heeft bij maatregelen die strekken tot nakoming door [gedaagde] van de veroordelingen in het bodemvonnis, maar dat doet er niet aan af dat aan de voorzieningenrechter geen bevoegdheid toekomt om in de afwezigheid van een recht en louter op basis van een belangenafweging regelend op te treden.
Bovendien zou toewijzing van de vorderingen van [eiseres] meebrengen dat zij de onverdeelde helft van (de eigendom van) de woning krijgt toegewezen tegen betaling van de helft (€ 62.000,-–) van de waarde van de woning (€ 124.000,–), onder instandhouding van de aan haar door de bodemrechter toegewezen vordering op [gedaagde] ten bedrage van € 140.812,34, vermeerderd met rente. Bij de berekening van dat laatste bedrag is de bodemrechter echter uitgegaan van toebedeling van de woning aan [gedaagde], zodat de helft van de waarde van de woning daarbij reeds is inbegrepen. Toewijzing van de vordering strekkende tot uitvoering van de verrekening van de vordering van [gedaagde] op [eiseres] ad € 140.812,34 met de schuld van € 62.000,– van [gedaagde] op [eiseres] zou derhalve betekenen dat [eiseres] ten onrechte zowel de eigendom van de gehele woning als de helft van de waarde daarvan toegewezen zou krijgen.
Door [eiseres] is betoogd dat desondanks door de voorzieningenrechter van deze rechtbank bij vonnis d.d. 15 oktober 2004 overname door [eiseres] van het aandeel van [gedaagde] tegen betaling van € 62.000,– is bevolen, en dat van dit vonnis niet is geappelleerd, zodat het in kracht van gewijsde is gegaan.
Dit betoog doet aan het vorenoverwogene echter niet af, aangezien aan een vonnis in kort geding geen gezag van gewijsde toekomt als bedoeld in art. 236 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Een vonnis in kort geding bevat immers slechts voorlopige oordelen en beslissingen waaraan partijen niet in de bodemprocedure en evenmin in een later kort geding gebonden zijn (zie HR 16 december 1994, NJ 1995, 213).
Het (bijgewerkte) overzicht van volgens [eiseres] wederzijds te compenseren vorderingen van partijen, dat door [eiseres] ten behoeve van de zitting van 5 juli 2005 is overgelegd, behoeft geen bespreking, nu de vorderingen in het petitum van de dagvaarding hierop geen betrekking hebben en door [eiseres] geen conclusie tot verandering of vermeerdering van de eis is genomen.
Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat de vorderingen zullen worden geweigerd.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat dit alles onverlet laat, dat [eiseres] krachtens het bodemvonnis zou kunnen overgaan tot de executie van de veroordeling van [gedaagde] om aan [eiseres] een bedrag van € 140.812,34 te voldoen en dat bij verdere weigering van [gedaagde] om mee te werken aan de uitvoering van het bodemvonnis, aan [eiseres] middelen tot gerechtelijke tenuitvoerlegging van dit vonnis ten dienste staan, zoals het leggen van executoriaal beslag op de onverdeelde helft van de eigendom van de woning.
In de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn en dat onderhavig geschil voortvloeit uit de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren als na te melden.