ECLI:NL:RBHAA:2005:AT8349

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
27 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
15/993001-04
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Grosheide
  • mr. Van Nunen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste douaneaangifte door bestuurder van een BV met vergunning voor douane-entrepot

In deze zaak heeft de politierechter geoordeeld over de verdachte, die als bestuurder van een BV een onjuiste douaneaangifte heeft gedaan. De verdachte had opdracht gegeven tot het opmaken van een aangifte voor de douane, waarin hij opzettelijk onjuiste gegevens vermeldde om kunstwerken vrij van invoerrechten te kunnen invoeren. Dit feit is ernstig, vooral omdat de verdachte een rechtspersoon bestuurde die een vergunning had voor het beheer van een douane-entrepot. De politierechter heeft vastgesteld dat de verdachte het vertrouwen dat in hem gesteld werd, heeft beschaamd, wat heeft geleid tot benadeling van de gemeenschap voor een aanzienlijk bedrag.

De politierechter heeft in haar oordeel ook meegewogen dat de verdachte een lange periode in onzekerheid heeft verkeerd over de afloop van zijn zaak, wat extra bezwarend was gezien de publiciteit die de zaak heeft gekregen. De officier van justitie heeft gevorderd om de verdachte te veroordelen tot een geldboete van € 6.000,-, waarvan € 3.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De politierechter heeft de vordering van de officier van justitie grotendeels toegewezen, maar heeft ook rekening gehouden met de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en de persoon van de verdachte. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 6.000,-, met een voorwaardelijk deel van € 3.000,-.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
SECTOR STRAFRECHT
POLITIERECHTER
Parketnummer: 15/993001-04
Uitspraakdatum: 27 juni 2005
Tegenspraak
VERKORT STRAFVONNIS (art. 138b Sv)
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 13 juni 2005 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats].
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd wat in de dagvaarding is omschreven in dier voege dat:
[verdachte b.v.] op omstreeks 24 januari 2002, althans in de maand januari 2002 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), opzettelijk een ingevolge wettelijke bepalingen vereiste en/of bij de belastingwet voorziene aangifte voor de douanerechten en/of de omzetbelasting (als bedoeld in artikel 48 Douanewet) welke aangifte ten name is gesteld van [verdachte b.v.] (aangever/vertegenwoordiger, rubriek 14 van bijlage D/06 FIOD-ECD pv 27412) onjuist of onvolledig heeft gedaan of laten doen, immers heeft hij en/of zijn mededader(s) toen en daar in/bij (een) door hem en/of (een) ander(en) ingevulde aangifte, opzettelijk
-bij rubriek 44 (bijlage D06) de woorden "Tentoonstelling met eenmalige vrijstelling o.g.v. art. 137 CDW" en/of
-bij rubriek 44 (bijlage D06) de woorden "pand van inslag, zie vak 8" en/of
-bij rubriek 42 (bijlage D06) een onjuiste (te lage)(totale)(douane) waarde van de door of namens hem, verdachte, ingevoerde/bestelde goederen opgenomen/ laten opnemen en/of vermeld/ laten vermelden en/of doen vermelden/doen opgeven, een en ander terwijl dat/die feit(en) er (telkens) toe heeft/hebben gestrekt dat te weinig rechten (douanerechten en/of omzetbelasting) bij invoeren/of belasting werden geheven,
tot/aan welke vorenomschreven feit hij, verdachte toen en daar opdracht dan wel feitelijk leiding heeft gegeven;
Op vordering van de officier van justitie is de tenlastelegging ter terechtzitting gewijzigd. Een kopie van die vordering is als bijlage I bij dit vonnis gevoegd en maakt daarvan deel uit.
2. Voorvragen
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
Allereerst wekt de wijze waarop het dossier is samengesteld (in het bijzonder de manier waarop getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn gehoord) de indruk dat er een ‘zwartepietenspel’ is gespeeld, waarvan met name verdachte en de BV die hij bestuurde het slachtoffer zijn geworden.
In de tweede plaats is onnodig veel tijd verstreken sinds de sluiting van het opsporingsonderzoek in oktober 2003.
Tenslotte is het gelijkheidsbeginsel geschonden doordat het openbaar ministerie tegen de medeverdachten van zijn cliënt geen strafvervolging heeft ingesteld.
Vorenstaande omstandigheden leiden – zeker in onderlinge samenhang bezien – tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, aldus nog steeds de raadsman.
De politierechter overweegt daaromtrent het volgende:
In de eerste plaats geven de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in het bijzonder geen aanleiding om te oordelen dat de FIOD de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] in een bepaalde richting zou hebben laten verklaren. Daarbij verdient opmerking dat de getuigenissen van deze personen, voor zover hier van belang, worden bevestigd door hetgeen verdachte zelf op 12 augustus 2003 aan de FIOD heeft verklaard.
Ook overigens is er geen aanleiding te oordelen dat in het vooronderzoek is gehandeld met doelbewuste schending of grove veronachtzaming van verdachtes recht op een eerlijk proces.
Ten tweede is, hoewel sinds de sluiting van het opsporingsonderzoek geruime tijd is verstreken, het tijdverloop niet van dien aard dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten leiden.
In de derde plaats heeft de officier van justitie, reeds gelet op de bijzondere (vertrouwens)positie in het internationaal goederenverkeer van verdachte en de BV die hij bestuurde, in redelijkheid kunnen besluiten strafvervolging tegen hen in te stellen en dat jegens mogelijke medeverdachten te laten, zonder willekeur en schending van het gelijkheidsbeginsel.
Tenslotte zijn ook alle voormelde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien niet van zodanige aard dat deze tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zouden moeten leiden. De politierechter verwerpt derhalve het verweer.
De politierechter heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. De vordering van de officier van jusititie
De officier van justitie heeft - zakelijk weergegeven - tot het navolgende gerekwireerd:
- bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit;
- oplegging van een geldboete van € 6.000,-, waarvan € 3.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4. Bewijsbeslissingen
4.1 Verweren aangaande het bewijs
De raadsman heeft (subsidiair) betoogd dat de wijze waarop het dossier tot stand is gekomen een vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a Wetboek van strafvordering. Dat verzuim moet er volgens hem toe leiden dat de resultaten van het onderzoek niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde.
Naar het oordeel van de politierechter zijn in het bijzonder de verklaringen van voornoemde getuigen, voorzover voor het bewijs gebezigd, voldoende betrouwbaar om bij te dragen aan het bewijs omdat zij, zoals hiervoor is overwogen, overeenkomen met hetgeen verdachte heeft verklaard.
De raadsman van verdachte heeft voorts aangevoerd dat verdachte de opdracht om de kunstwerken naar de woning van [betrokkene 1] over te brengen pas heeft gekregen nadat hij de aangifte voor de douane had laten opmaken. Hij mocht er ten tijde van die aangifte dan ook vanuit gaan dat de kunstwerken naar het [museum] zouden gaan en heeft dit dan ook mogen laten vermelden in de aangifte.
Dit verweer overtuigt evenwel niet: immers,
- blijkens verdachtes eigen verklaring van 12 augustus 2003 bij de FIOD heeft hij eerst van [getuige 2] vernomen dat [betrokkene 1] de schilderijen thuis wilde hebben voordat ze naar het [museum] zouden gaan, en heeft hij pas daarna een medewerker van de BV, de heer [betrokkene 2], de opdracht gegeven om de aangifte op te maken, en
- heeft voornoemde [betrokkene 2] aan de FIOD verklaard dat verdachte hem gevraagd heeft wat hij nodig had voor een inklaring van een zending voor [betrokkene 1], waarna verdachte (diezelfde dag) bij hem terugkwam met het faxbericht van 24 januari 2002 van de heer [getuige 1] met het verzoek de schilderijen naar het [museum] over te brengen.
Voor zover de raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat zijn cliënt de waarde van de kunstwerken die hij in de aangifte heeft laten opnemen, heeft overgenomen uit het faxbericht van 24 januari 2002 van de heer [getuige 1] van het [museum] en (dus) geen aanleiding had te twijfelen aan de juistheid daarvan, overweegt de politierechter als volgt.
Verdachte was er ten tijde van de aangifte van op de hoogte dat de kunstwerken niet naar het [museum] zouden gaan, zoals in het faxbericht van de heer [getuige 1] werd gesuggereerd, maar naar de woning van [betrokkene 1]. Hij wist dus dat het faxbericht de zaken wat dat betreft onjuist voorstelde. Dat maakt reeds dat verdachte zich er niet zonder meer op kan beroepen dat hij te goeder trouw op de in die fax opgenomen bedragen is afgegaan. Dat is te minder het geval, nu de bedragen vermeld in dat faxbericht dermate laag zijn, dat het ook voor personen die niet beschikken over specifieke kennis terzake, duidelijk moet zijn geweest dat deze ver lagen onder de werkelijke (c.q. douane-)waarde van deze kunstwerken.
Op grond van het vorenstaande is de politierechter de overtuiging toegedaan dat verdachte ten tijde van het doen opmaken van de aangifte niet alleen wist dat de kunstwerken niet (onmiddellijk) naar het [museum] te [Plaats] zouden worden overgebracht, maar ook dat de in de aangifte opgenomen bedragen niet overeenstemden met de douanewaarde van die kunstwerken.
4.2. Bewezenverklaring
De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan in dier voege dat:
[verdachte b.v.] op 24 januari 2002, te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk een ingevolge wettelijke bepalingen vereiste aangifte tot plaatsing onder een douaneregeling (als bedoeld in artikel 59 CDW) welke aangifte ten name is gesteld van [verdachte b.v.], onjuist heeft gedaan, immers heeft zij toen en daar in/bij een door haar ingevulde aangifte, opzettelijk
-bij rubriek 44 de woorden "Tentoonstelling met eenmalige vrijstelling o.g.v. art. 137 CDW" en
-bij rubriek 44 de woorden "pand van inslag, zie vak 8" en
-bij rubriek 42 een onjuiste (te lage) douanewaarde van de door of namens haar ingevoerde goederen opgenomen,
een en ander terwijl die feiten er telkens toe hebben gestrekt dat te weinig rechten (omzetbelasting) bij invoeren werden geheven,
tot welke vorenomschreven feit hij, verdachte, toen en daar opdracht heeft gegeven.
Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
Opdracht geven tot het opzettelijk onjuist doen van een bij wettelijke bepaling voorziene aangifte, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig rechten bij invoer worden geheven.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.
7. Motivering van sancties
7.1. Hoofdstraf
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de politierechter zich laten leiden door de aard en de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, alsmede de persoon van verdachte zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de politierechter het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft, in het kader van de BV die hij bestuurde, opdracht gegeven tot het opmaken van een aangifte voor de douane onder vermelding van onjuiste gegevens. Daarmee wilde hij bewerkstelligen dat een aantal kunstwerken vrij van invoerrechten/belasting konden worden ingevoerd, terwijl die rechten wel verschuldigd waren. Dat is een ernstig feit: verdachte bestuurde een rechtspersoon waaraan een vergunning tot beheer van een douane-entrepot was afgegeven. Bij uitstek van dergelijke beheerders mag worden verwacht dat zij integer zijn en dat zij aangiftes naar waarheid opmaken, zodat op de juistheid daarvan kan worden vertrouwd. Dat vertrouwen heeft verdachte beschaamd.
Daarbij komt dat de onjuiste aangifte strekte tot benadeling van de gemeenschap tot een niet onaanzienlijk bedrag.
De politierechter laat ten voordele van de verdachte in haar oordeel meewegen dat niet gebleken is dat verdachte het feit heeft gepleegd om zich zelf te verrijken.
De politierechter stelt, met de raadsman van verdachte, vast dat verdachte een lange periode in onzekerheid heeft doorgebracht omtrent de afloop van zijn zaak en zal ook dit - mede omdat de zaak in die periode de nodige publiciteit heeft gehad, hetgeen extra bezwarend kan worden geacht voor verdachte – in het voordeel van verdachte meewegen.
Op grond van het vorenoverwogene is de politierechter van oordeel dat een boete van na te noemen hoogte moet worden opgelegd. Een gedeelte daarvan behoeft vooralsnog niet te worden betaald om verdachte er van te weerhouden in de toekomst opnieuw soortgelijke feiten te begaan.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Wetboek van Strafrecht: art. 14a, 14b, 14c, 23, 24, 51
CDW: art. 59
Wet op de Omzetbelasting 1968: art 1, 18, 19, 23
Douanewet: art. 1, 48
9. Beslissing
De politierechter:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.2. vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 6.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 60 dagen hechtenis, waarvan een gedeelte groot € 3.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
10. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. Grosheide, politierechter,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. Van Nunen,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 27 juni 2005.