ECLI:NL:RBHAA:2005:AT4422

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
15 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
107636 - KG ZA 04-600
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot medewerking aan vaccinatie van minderjarige dochter in kort geding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 15 april 2005 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een man en een vrouw, die voormalige echtelieden zijn. De man vorderde dat de vrouw zou meewerken aan de vaccinatie van hun gezamenlijke dochter tegen meningokokken C en DTP-BMR. De man stelde dat de vrouw op ondeugdelijke gronden weigerde medewerking te verlenen aan deze noodzakelijke medische handelingen. De vrouw voerde verweer en stelde dat er binnen de medische wereld geen overeenstemming bestaat over de noodzaak van deze inentingen en dat eerdere inentingen bij de dochter hebben geleid tot ernstige bijwerkingen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat het in het belang van het kind is dat zij de gevraagde inentingen ondergaat. De rechter erkende de zorgen van de vrouw, maar concludeerde dat het overheidsbeleid gericht op preventie van levensbedreigende ziekten door inenting breed wordt gedragen in de medische gemeenschap. De voorzieningenrechter oordeelde dat de man een spoedeisend belang had bij zijn vordering, gezien het risico op besmetting met de ziekten waarvoor de inentingen bedoeld zijn.

De voorzieningenrechter beval de vrouw om binnen zeven dagen na betekening van het vonnis haar medewerking te verlenen aan de inentingen en binnen veertien dagen bewijs van uitvoering aan de man te verstrekken. Tevens werd een dwangsom van € 50,-- per dag opgelegd voor het geval de vrouw niet aan de bevelen zou voldoen, met een maximum van € 25.000,--. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij ieder van partijen de eigen kosten draagt. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Zaaknummer: 107636/KG ZA 04-600
Vonnisdatum: 15 april 2005
303/CW
RECHTBANK TE HAARLEM,
VONNIS IN KORT GEDING
in de zaak van:
[man],
wonende te [woonplaats]
eiser,
procureur mr. L. Laus,
-- tegen --
[vrouw],
rechtens wonende te [woonplaats], feitelijk verblijvende te [verblijfplaats],
gedaagde,
procureur mr. S.B.J. Hiemstra.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man respectievelijk de vrouw.
1. Het verloop van het geding
Ter terechtzitting van 17 december 2004 heeft de man zijn bij dagvaarding ingestelde vordering toegelicht aan de hand van overgelegde pleitnotities. De man heeft daarbij tevens - buiten procesrechtelijk bezwaar van de wederpartij - een eisvermeerdering geïntroduceerd.
De vrouw heeft de vordering bestreden aan de hand van overgelegde pleitnotities. Vervolgens hebben partijen gere- en dupliceerd.
Partijen hebben ingestemd met het voorstel van de voorzieningenrechter om, met het oog op het bij dagvaarding sub I gevorderde, de gemeenschappelijke dochter van partijen een zogenoemde slaaptest te laten ondergaan en de verdere behandeling van de zaak hiertoe pro forma aan te houden.
Naar aanleiding van de uitslag van deze slaaptest heeft de man bij brief van zijn procureur d.d. 29 maart 2005 bericht dat het sub I gevorderde komt te vervallen, hetgeen door de voorzieningenrechter als een eisvermindering wordt verstaan. Ten aanzien van de overige vorderingen heeft de man vonnis gevraagd. De voorzieningenrechter heeft daarop bepaald dat heden vonnis zal worden gewezen.
2. De vaststaande feiten
In dit geding wordt van het volgende uitgegaan:
a. Partijen zijn gewezen echtelieden.
b. Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] de dochter [kind] geboren.
c. Naar aanleiding van de echtscheiding van partijen is aan hen het gezamenlijk gezag over [kind] toegekend. Voorts is bepaald dat [kind] haar verblijf bij de vrouw heeft.
d. Tussen partijen zijn meerderen geschillen over de omgang tussen de man en [kind] gerezen.
e. De moeder is met [kind] naar [verblijfplaats] verhuisd. Zij zijn daar thans feitelijk woonachtig.
f. Naar aanleiding van een daartoe strekkende vordering van de man heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem bij vonnis d.d. 9 juli 2004 de vrouw op straffe van een dwangsom veroordeeld tot nakoming van de tussen partijen geldende omgangsregeling, inhoudende dat [kind] drie van de vier weekenden van vrijdagmiddag 14.30 uur tot zondagavond 19.30 uur bij de man verblijft.
3. De vordering en de grondslag daarvan
De man vordert, na voormelde vermeerdering en vermindering van eis, zakelijk weergegeven, dat de voorzieningenrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
II. de vrouw zal gelasten haar medewerking te verlenen aan dan wel zorg te dragen voor het enten van [kind] tegen meningokokken C binnen drie dagen na betekening van dit vonnis;
III. de vrouw zal gelasten haar medewerking te verlenen aan de enting van [kind] contra DTP-BMR (difterie/tetanus/polio/bof/mazelen en rode hond), zulks binnen drie dagen na betekening van dit vonnis;
IV. de vrouw zal gelasten de man schriftelijk bewijs te verstrekken van de uitvoering van deze inentingen binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis;
V. de vrouw zal veroordelen tot een dwangsom van € 250,-- voor iedere dag welke zij na betekening van dit vonnis in gebreke blijft met de nakoming van één of meer aan haar op te leggen veroordelingen als hiervoor bedoeld sub II, III en IV binnen de door de voorzieningenrechter te bepalen termijn;
VI. kosten rechtens.
Stellende daarbij een spoedeisend belang te hebben legt de man aan deze vordering ten grondslag dat de vrouw op ondeugdelijke gronden weigert medewerking te verlenen aan voornoemde entingen van [kind], terwijl deze entingen als preventieve en noodzakelijke medische handelingen moeten worden beschouwd. De man stelt in dit verband dat de vrouw in 2003 geen gehoor heeft gegeven aan de landelijke oproep van de overheid voor het inenten van kinderen tegen meningokokken C. Evenmin heeft de vrouw in maart 2004 gehoor gegeven aan de oproep voor inenting van kinderen in hun negen levensjaar tegen DTP-BMR, aldus de man.
4. Het verweer en de slotsom daarvan
De vrouw heeft tegen de vordering gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing daarvan. Op dit verweer zal, voor zover van belang, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.
5. De gronden van de beslissing
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat het in het belang van [kind] is dat zij voormelde inentingen ondergaat. Dat [kind] thans zonder deze inentingen het risico loopt te worden besmet met de ziekten waartegen deze inentingen haar beogen te beschermen, is op zichzelf niet weersproken. De vrouw heeft aan de hand van documentatie (overgelegd als producties 2 en 3) gesteld dat binnen de medische wereld geen overeenstemming over het nut en de noodzaak van voormelde inentingen bestaat omdat deze, kort gezegd, ernstig nadelige bijwerkingen kunnen hebben. Op zichzelf kan aan de vrouw worden toegegeven dat deze opvatting niet van relevantie en inhoud is ontbloot. Dit laat echter onverlet dat het een feit van algemene bekendheid is dat het in dezen gevoerde overheidsbeleid, dat uitgaat van de preventie van levensbedreigende ziekten door inenting op jonge leeftijd, ook in medische kring nog steeds breed wordt gedragen.
De vrouw heeft verder gesteld dat [kind] naar aanleiding van een eerdere DKTP-inenting zware koortsstuipen heeft gekregen. Voor zover bedoelde stuipen door de inenting zijn veroorzaakt is dit vooralsnog geen grond om tot een ander oordeel te komen, nu tussen partijen niet in geschil is dat [kind] de inentingen onder medische controle in een ziekenhuis zal kunnen ondergaan. De voorzieningenrechter overweegt daarbij dat koortsstuipen een vaak voorkomende bijwerking is van inentingen, die echter in algemene zin niet schadelijk wordt geacht. De vrouw heeft niet aannemelijk gemaakt dat dat in casu, ondanks de voorgestelde en niet betwiste mogelijkheid van medische begeleiding, anders zou zijn.
Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat de bodemrechter in een procedure ex art. 1:253a BW zal beslissen dat [kind] voormelde vaccinaties dient te ondergaan. Tegen deze achtergrond en gegeven het op dit moment aanwezige risico op besmetting met een levensbedreigende ziekte heeft de man een voldoende spoedeisend belang bij de door hem gevraagde voorziening. Het enkele gegeven dat de gevraagde voorziening onomkeerbaar is, staat - anders dan de vrouw heeft betoogd - bij de hiervoor geschetste stand van zaken niet aan het treffen van deze voorziening in de weg.
Conclusie is dat de voorzieningenrechter de vrouw zal bevelen om op straffe van een dwangsom mee te werken aan voormelde inentingen van [kind] en hiervan bewijs aan de man te verstrekken. In het verlengde van hetgeen hiervoor is overwogen gaat de voorzieningenrechter er daarbij van uit dat deze inentingen, indien één van partijen zulks wenst, onder medische controle in een ziekenhuis kunnen plaatsvinden. In afwijking van het door de man gevorderde zal de vrouw een wat langere termijn voor het verlenen van haar medewerking worden gegund. Voorts zal de gevorderde dwangsomveroordeling worden gematigd en gemaximeerd als na te melden.
Nu partijen voormalige echtelieden zijn zullen de kosten van deze procedure op na te melden wijze worden gecompenseerd.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter:
Beveelt de vrouw binnen zeven dagen na betekening van dit vonnis haar medewerking te verlenen aan c.q. zorg te dragen voor het inenten van [kind] tegen meningokokken C, alsmede aan het inenten van [kind] tegen DTP-BMR (difterie/tetanus/polio/bof/mazelen/rode hond).
Beveelt de vrouw binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan de man schriftelijk bewijs van de uitvoering van de onder 6.1 bedoelde inentingen te verstrekken.
Bepaalt dat de vrouw een dwangsom zal verbeuren van € 50,-- voor iedere dag, een gedeelte van een dag als een hele gerekend, dat zij nalatig zal zijn aan de bevelen sub 6.1 en 6.2 te voldoen, zulks tot een maximum van € 25.000,--.
Compenseert de proceskosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Verklaart dit vonnis voor wat betreft het sub 6.1 tot en met 6.3 bepaalde uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. de Rooij, voorzieningenrechter van deze rechtbank, en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 15 april 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.