5. De gronden van de beslissing
De provincie Noord-Holland heeft ten verwere tegen het onder a., primair en subsidiair, gevorderde aangevoerd dat de kennis omtrent de vraag of een ontheffing nodig is voor rugstreeppadden en vleermuizen, in de bestuursrechtelijke kolom beschikbaar is en dat de civiele rechter niet zou moeten treden in het oordeel dat de Minister en de bestuursrechter nog zouden kunnen geven.
Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht over de stand van zaken van de verleende ontheffing van de verboden van de Flora- en faunawet voor het tracé van de Westelijke randweg, is de voorzieningenrechter niet gebleken dat de bestuursrechtelijke weg niet (meer) openstaat, dan wel niet met voldoende waarborgen zou zijn omkleed.
In het bijzonder leggen de aangehaalde voorwaarden aan de provincie Noord-Holland verplichtingen op die ertoe strekken te waarborgen dat bij het aantreffen van andere beschermde diersoorten dan waarvoor de ontheffing is verleend, zoals de rugstreeppad en/of vleermuizen, de provincie Noord-Holland melding dient te maken bij de vergunningverlener. Derdebelanghebbenden zoals Westerhout Blijft kunnen tegen eventuele schending van die voorwaarden opkomen door de Minister te vragen handhavend op te treden. Eventuele spoedeisendheid waarop de Minister en/of de bestuursrechter niet adequaat kunnen inspelen is gesteld noch gebleken, zodat dat evenmin grond kan zijn voor het adiëren van de civiele rechter. Te minder heeft Westerhout Blijft thans belang bij dit onderdeel van de verzochte voorziening nu inmiddels is komen vast te staan dat de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 17 maart 2005 het bestemmingsplan Westelijke Randweg heeft geschorst. Het onder a. gevorderde zal mitsdien worden afgewezen.
Met betrekking tot onderdeel b. van de vordering – het niet aanvangen van werkzaamheden – wordt het volgende overwogen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is door de provincie Noord-Holland onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zich in het gebied van het beoogde wegtracé, waar de voorgenomen werkzaamheden zullen worden verricht, geen vaste rust- of verblijfplaatsen van rugstreeppadden en/of vleermuizen aanwezig zijn. Immers de gedocumenteerde conclusies en bevindingen zoals deze zijn neergelegd in het onderzoeksrapport van 10 januari 2005, opgesteld door [R] c.s., over vaste rust- en/of verblijfplaatsen van onder meer deze twee diersoorten op en in de nabijheid van het tracé van de N197, zijn door de provincie Noord-Holland onvoldoende onderbouwd weerlegd.
Weliswaar stelt de provincie Noord-Holland dat [M], op 18 januari 2005, deze bevindingen nader heeft onderzocht doch van dat onderzoek is - anders dan de brieven van de provincie Noord-Holland van 21 januari 2005 en 22 februari 2005, waarin projectleider van de N197 [F] de reactie van [M] heeft verwoord - geen rapportage van [M] zelf voorhanden.
Ook de inhoud van laatstgenoemde brieven, alsmede de ter zitting gedane toelichting van [M] heeft de twijfel omtrent de juistheid van de conclusies van zijn rapport van juni 2004 niet kunnen wegnemen.
Zo bestaat onzekerheid over de juiste omvang van het gebied waarin de werkzaamheden worden voorzien. De in dat licht gebruikte terminologie is onduidelijk en deze onduidelijkheid is ook ter zitting niet weggenomen. Nu eens wordt gesproken over plangebied, waarbij gelet op deze term onvermijdelijk verwarring ontstaat, nu eveneens sprake is van lopende procedures in het kader van de ruimtelijke ordening, dan weer wordt de term tracé gehanteerd. Onduidelijk is voorts wat exact als tracé zou moeten worden aangemerkt. Ook ter zitting is niet verhelderd of het gaat om de eigenlijke rijbaan met bermen, in- of exclusief noodzakelijke werkruimte en op verschillende plaatsen beoogde geluidswallen en sloten.
Voorts zijn de stellingen omtrent het bestaan van de door Westerhout Blijft aangegeven ‘hot spots” van rugstreeppadden, voor zover gelegen in of in de directe nabijheid van het beoogde tracé, naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet afdoende weerlegd in het rapport. Dit geldt evenzeer voor de verklaringen van personen uit de betreffende omgeving die de diersoorten hebben waargenomen. Dit klemt te meer nu niet bekend is in hoeverre het onderzoek van [M] berust op feitelijk veldwerk.
Verder zijn de conclusies van de provincie Noord-Holland dat geen sprake is van bomen waarin vleermuizen hun rust- en/of verblijfplaats hebben, gelet op het in opdracht van Westerhout Blijft opgestelde rapport door [R] c.s. en de nadere gegevens die ter zitting zijn verstrekt en niet gemotiveerd door de provincie Noord-Holland zijn weersproken, niet vol te houden.
Ook de kritiek van de provincie Noord-Holland, op het rapport van [R] c.s. neergelegd in de voornoemde brieven van [F], kan niet tot een ander oordeel leiden. Eén van de kritiekpunten is dat Westerhout Blijft onderzoek heeft verricht op basis van verouderd kaartmateriaal en niet op de hoogte is van de exacte ligging van het tracé. De exacte ligging en omvang van het gebied van de beoogde werkzaamheden ten behoeve van de aanleg is echter ook ter zitting van de kant van de provincie Noord-Holland niet duidelijk gemaakt.
Een ander kritiekpunt betreft de door Westerhout Blijft gehanteerde onderzoeksmethodiek. Weliswaar blijkt uit de over en weer overgelegde rapportages dat de onderzoekers uit zijn gegaan van verschillende methodieken, maar niet blijkt welke daarvoor als standaardmethodiek moet worden aangemerkt. Wel is aannemelijk geworden dat onderzoek voor rugstreeppadden en vleermuizen vooral effectief kan zijn in de periode mei, juni en juli. Het tegenonderzoek verricht door [M] op 18 januari jongstleden kan derhalve reeds hierom weinig gewicht in de schaal leggen als het gaat om de weerlegging van de bevindingen en conclusies zoals die in het rapport van [R] c.s. zijn neergelegd. Daar komt bij dat de deskundigen van de kant van Westerhout Blijft niet in de gelegenheid zijn gesteld om tijdens dit tegenonderzoek van [M] aanwezig te zijn, vragen te stellen en/of opmerkingen te maken, hoewel een daartoe strekkend verzoek namens Westerhout Blijft is gedaan.
Uit al het voorgaande kan geconcludeerd worden dat de juistheid van het uitgangspunt van de provincie Noord-Holland voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden uit de thans voorhanden zijnde rapportages en gegevens. Voor zekerheid omtrent beantwoording van deze vragen is nader deskundig onderzoek vereist, waarvoor in het onderhavige geding geen plaats is.
Eén en ander brengt mee dat de vordering voor zover strekkende tot het verbod aan te vangen met werkzaamheden aan en ten behoeve van het tracé toewijsbaar is, evenwel met die beperking dat dit verbod zijn werking verliest in geval:
- hetzij nader onafhankelijk onderzoek uitwijst dat er in het gebied waarin de werkzaamheden aan en ten behoeve van het tracé worden voorzien geen sprake is van vaste rust- en verblijfplaatsen van rugstreeppadden en/of vleermuizen als bedoeld in de Flora- en faunawet;
- hetzij alsnog een aanvullende ontheffing ex artikel 75, lid 5 van de Flora- en faunawet voor rugstreeppadden en vleermuizen door de provincie Noord-Holland wordt aangevraagd en verkregen, dan wel een dergelijke aanvraag door het bevoegde bestuursorgaan niet ontvankelijk wordt verklaard op grond dat een dergelijke aanvullende ontheffing niet is vereist.
De provincie Noord-Holland zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het geding worden veroordeeld op hierna te vermelden wijze.