ECLI:NL:RBHAA:2005:AT1862

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
168681
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.J.P. Veenhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na arbeidsongeval met oogletsel en deskundigenbericht

In deze zaak, die voor de Rechtbank Haarlem werd behandeld, betreft het een arbeidsongeval dat heeft geleid tot schadevergoeding voor de eiser, hierna aangeduid als [EISER]. De eiser, die lijdt aan de ziekte van Stargardt, heeft een arbeidsongeval gehad op 9 maart 1996, waarbij hij zijn gezichtsvermogen heeft aangetast. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen, waaronder een tussenvonnis van 6 oktober 2004, de vraag aan deskundige Lindenburg voorgelegd over de toekomstige klachten van [EISER] zonder het ongeval. Lindenburg concludeerde dat het onmogelijk is om exact te voorspellen hoe de ziekte zich zou ontwikkelen zonder het ongeval, maar dat er wel sprake was van progressie van de aandoening.

De kantonrechter heeft de schadevergoeding berekend op basis van de redelijkheid en billijkheid, waarbij rekening is gehouden met de verwachte arbeidsduur van [EISER], die op 27 jaren is vastgesteld. De totale schadevergoeding, inclusief smartengeld en materiële schade, bedraagt €269.678,02, verminderd met reeds betaalde bedragen door Corus. Daarnaast vorderde [EISER] buitengerechtelijke incassokosten, die door de kantonrechter gedeeltelijk zijn toegewezen.

In de einduitspraak van 23 maart 2005 heeft de kantonrechter Corus, de gedaagde partij, veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van €221.129,56, te vermeerderen met wettelijke rente, en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. De kantonrechter heeft het meer of anders gevorderde afgewezen, waarmee de zaak is afgesloten.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
sector kanton, locatie Haarlem
zaaknummer: 168681
datum vonnis: 23 maart 2005
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER TE HAARLEM
in de zaak van:
[EISER],
te [woonplaats],
EISER,
hierna: [EISER],
gemachtigde mr. B. Wernik,
--tegen--
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CORUS STAAL B.V.,
te Velsen-Noord, gemeente Velsen,
GEDAAGDE,
hierna: Corus,
gemachtigde H. Terhoeven.
1. Het verloop van de procedure
Voor de loop van het geding verwijst de kantonrechter naar de volgende stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd is te beschouwen:
- het door de kantonrechter tussen partijen gewezen en op 6 oktober 2004 uitgesproken tussenvonnis en de daarin genoemde stukken,
- de akte houdende uitlating deskundigenbericht van [EISER],
- de akte houdende reactie buitengerechtelijke kosten van Corus.
2. De verdere beoordeling van het geschil
2.1 Bij het vonnis van 29 oktober 2003 is de volgende vraag aan de deskundige Lindenburg (hierna: Lindenburg) voorgelegd:
"Kunt U thans een indicatie geven op welke termijn en in welke mate de huidige klachten van [EISER] zich zouden hebben gemanifesteerd zonder dat hem het onderhavige ongeval zou zijn overeenkomen?"
2.2 In zijn schrijven van 28 januari 2004 heeft Lindenburg onder meer het volgende als antwoord op die hem gestelde vraag vermeld:
"(…).
Uit het bovenstaande moge blijken dat het onmogelijk is om voor een bepaald persoon en zelfs voor ieder oog apart van diezelfde persoon een voorspelling te doen over het toekomstige gezichtsvermogen.
Dat bij deze patiënt sprake is van progressie moge duidelijk worden uit het feit dat het gezichtsvermogen van het linkeroog in december 1994 nog 0,3 was en bij mijn onderzoek in 1997 niet meer dan 1/60.
Dat maakt het dus enigszins plausibel, ofschoon in het geheel niet zeker, dat er ook zonder het trauma van het rechteroog in dat rechteroog sprake zou zijn geweest van progressie van het ziektebeeld.
(…)
Ik hoop u duidelijk gemaakt te hebben dat een exact antwoord op uw vraag niet mogelijk is en ik durf dan ook geen uitspraak te doen over het tijdstip waarop patiënt, door zijn hereditaire oogziekte, volledig gehandicapt zou zijn geraakt."
2.3 Corus heeft bij haar conclusie na deskundigenbericht (zie vonnis van 6 oktober 2004) nog wetenschappelijke publicaties overgelegd, waarop door [EISER] thans bij zijn laatste akte is gereageerd. Corus heeft onvoldoende gesteld waarom aan die publicaties en meer in het bijzonder aan het standpunt van de medisch adviseur van Corus meer waarde zou moeten worden gehecht dan aan het oordeel van Lindenburg die [EISER] heeft onderzocht en - naar moet worden aangenomen - uit hoofde van zijn specialisme op de hoogte is van die wetenschappelijke publicaties. De kantonrechter zal zijn beoordeling derhalve baseren op hetgeen Lindenburg heeft geconcludeerd en daarom thans niet verder ingaan op hetgeen Corus naar aanleiding van die publicaties nog heeft betoogd.
2.4 Op grond van het schrijven van Lindenburg van 28 januari 2004 moet er thans van worden uitgegaan dat niet is vast te stellen op welk moment [EISER] door zijn hereditaire oogziekte zonder het onderhavige ongeval volledig gehandicapt zou zijn geraakt. Zoals in het vonnis van 29 oktober 2003 reeds is overwogen zal de kanton-rechter op de voet van artikel 6:97 BW de omvang van het aantal jaren schatten aan de hand van de redelijkheid en billijkheid.
2.5 Ten tijde van het ongeval op 9 maart 1996 was [EISER] ruim 37 jaar oud. Hij was toen aan zijn linkeroog oog lijdende aan de ziekte van Stargardt. Tussen partijen staat vast dat [EISER] uit hoofde van zijn functie als kwaliteitsinspecteur over een goed gezichtsvermogen moest beschikken. Het is onder de gegeven omstandigheden daarom niet uit te sluiten dat [EISER], nu hij lijdende was en is aan de genoemde oogziekte, ook zonder het ongeval op enig moment niet meer over het vereiste gezichtsvermogen zou beschikken. Dat neemt echter niet weg dat hij wellicht wel nog in aanmerking zou hebben kunnen komen, eventueel na omscholing, voor een andere functie bij Corus. De kantonrechter is daarom van oordeel dat naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet worden uitgegaan van het door [EISER] gestelde aantal jaren van verwachte arbeidsduur, te weten: 27 jaren.
De kantonrechter laat daarbij, zoals ook reeds in het vonnis van 29 oktober 2003 is overwogen, de onzekerheid over het aantal jaren in het voordeel van [EISER] werken.
2.6 Het vorenstaande brengt met zich dat Corus over een periode van 27 jaren het thans tussen partijen vaststaande bedrag wegens gemis aan arbeidsinkomen van €7.900,00 per jaar verschuldigd is. In totaal derhalve €213.300,00 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 1996.
2.7 In het vonnis van 29 oktober 2003 was ook reeds overwogen dat toewijsbaar is:
- wegens smartengeld ƒ100.00,00 ofwel €45.378,02
- wegens zelfwerkzaamheid € 7.000,00
- wegens overige materiële schade € 4.000,00
in totaal € 56.378,02
2.8 In totaal is derhalve tot zover toewijsbaar: €213.300,00 + €56.378,02 =
€269.678,02 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 1996, te verminde-ren met het door Corus tot heden reeds betaalde totaalbedrag van €50.823,38 (ƒ112.000,00).
2.9 Als laatste moet nog worden beoordeeld welk bedrag wegens buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar is.
2.10 [EISER] vordert wegens buitengerechtelijke incassokosten nog een totaalbedrag van €4.524,02, wegens declaraties van 8 november 2000 (ƒ1.158,32 = €525,62),
10 juni 2002 (€2.415,70), 24 oktober 2002 (€1.166,20) en 9 december 2002 (€416,50).
Bij zijn laatste akte van 3 november 2004 heeft [EISER] een correctie aangebracht op het door hem gevorderde bedrag. Hij brengt €499,80 in mindering omdat dit bedrag betrekking heeft op het opstellen van de dagvaarding. Per saldo vordert [EISER] derhalve nog betaling van €4.024,22.
2.11 Bij dupliek heeft Corus zich bereid verklaard de declaratie van 8 november 2000 aan [EISER] betaalbaar te stellen. Dit bedrag is daarom toewijsbaar voor zover het nog niet is betaald.
2.12 Corus heeft tegen dit onderdeel van de vordering aangevoerd dat [EISER] de door hem gestelde kosten ook had moeten maken in het kader van de procedure om ter onderbouwing van zijn vordering de loontechnische aspecten in beeld te brengen.
2.13 Voldoende gebleken is dat partijen geruime tijd in onderhandeling zijn geweest om tot een regeling te komen buiten de procedure om. Daarvoor zijn kosten gemaakt, waarvoor door Corus ook reeds vergoedingen aan [EISER] zijn voldaan. Het is voorts juist dat de kosten die thans nog moeten worden vergoed zowel betrekking hebben op afdoening buiten rechte als op afdoening door middel van de onderhavige procedure, zoals Corus heeft betoogd. Het voorstel van Corus om 50% van de nog resterende kosten als buitengerechtelijke incassokosten te beschouwen komt de kantonrechter daarom als redelijk en billijk voor. Daarom zal van het gevorderde bedrag (€3.998,40 - €499,80 = €3.498,60) 50%, zijnde €1.749,30 worden toegewezen, te vermeerderen met €525,62, in totaal dus €2.274,92.
2.14 Corus is de in het ongelijk gestelde partij, zodat zij in de proceskosten zal worden veroordeeld.
3. De beslissing
De kantonrechter:
Veroordeelt Corus om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [EISER] te betalen €221.129,56, te vermeerderen met de wettelijke rente over €218.854,64 berekend vanaf 9 maart 1996 tot aan de dag der algehele voldoening.
Veroordeelt Corus in de kosten van dit geding aan de zijde van [EISER] gevallen en tot op heden begroot op €3.117,18, met bepaling dat de explootkosten worden verhoogd met een percentage dat overeenkomt met het percentage bedoeld in artikel 9, 1e lid van de Wet op de Omzetbelasting 1968, waarvan te voldoen:
- aan de griffier van de Rechtbank Haarlem, door storting op rekeningnum-mer 19.23.25.833 t.n.v. Arrondissement 540 Haarlem onder vermelding van het zaaknummer, €3.041,18 namelijk:
€76,00 wegens in debet gesteld griffierecht,
€65,18 wegens verschotten van de deurwaarder die het exploot heeft uitge-bracht en
€2.900,00 wegens salaris van de gemachtigde van [EISER];
- aan de gemachtigde van [EISER]:
het restant ad €76,00 bestaande uit het niet in debet gestelde deel van het griffierecht.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voor-raad.
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. F.J.P. Veenhof, kantonrechter en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 23 maart 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.