1. De verdere loop van het geding
Voor de verdere loop van het geding verwijst de rechtbank naar de volgende zich in het griffiedossier bevindende gedingstukken, waarop vonnis is gevraagd:
? het op 6 oktober 2004 gewezen tussenvonnis met inbegrip van de daarin genoemde gedingstukken;
? het proces-verbaal van (ambtshalve) comparitie van partijen d.d. 16 december 2004.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweersproken inhoud van overgelegde producties, staat in dit geding het volgende vast:
a. [eiser] is eigenaar van een tweetal schilderijen, te weten “De Kwakzalver” van Jan Steen (hierna: het Schilderij) en “Groentemarkt” van Salomon Rombouts;
b. op 26 augustus 1993 heeft het Frans Hals Museum te Haarlem (hierna: het Museum) beide voornoemde schilderijen in langdurige bruikleen genomen tegen afgifte van een daartoe door [eiser] en het Museum ondertekend ontvangstbewijs (hierna: het ontvangstbewijs);
c. het ontvangstbewijs bepaalt:
volgnr. naam kunstenaar aard of materiaal titel of omschrijving verzekeringswaarde
1 JAN STEEN o/p De Kwakzalver ƒ 1.000.000,--
2 SALOMON ROMBOUTS o/p Groentemarkt ƒ 100.000,--
d. voornoemde bedragen zijn de uitkomt van overleg met de conservator oude kunst van het Museum, dr. P Biesboer;
e. op de achterzijde van het ontvangstbewijs zijn algemene voorwaarden (hierna: AV) afgedrukt, die bepalen:
1 De voorwerpen zullen tot genoegen van bruikleengever door de bruikleennemer zijn verze-
kerd op “all-risk”-polis, “van spijker tot spijker”, zijnde gedurende het transport heen en te
rug en het verblijf op de tentoonstelling.
2. De voorwerpen worden verzekerd volgens de waarde, welke door de bruikleengever is op-
gegeven, onder voorwaarde dat bruikleennemer op grond van het door hem ingestelde onder
zoek naar de waarde van de voorwerpen geconstateerd heeft dat de door bruikleengever ge-
noemde bedragen reëel zijn.
3. Indien aan (één van) de voorwerpen schade is opgetreden, zal de omvang daarvan bindend
worden vastgesteld door een onafhankelijke beëdigd taxateur, met voor de bruikleengever
het recht een contra-expertise te laten uitvoeren.
4. De bepalingen van bruiklening, opgenomen in de artikelen 1777 tot en met 1790 B.W. zijn
van toepassing op de bruikleenovereenkomst, voorzover hiervan middel het bovenstaande
niet is afgeweken.
f. op 29 maart 2001 zijn voornoemde bedragen op verzoek van [eiser] verhoogd, voor wat betreft het Schilderij tot een bedrag van ƒ 3.000.000,--;
g. op 24 maart 2002 zijn 5 doeken uit het Museum gestolen, waaronder het Schilderij;
h. het Museum was ten tijde van de diefstal verzekerd op basis van een zogenaamde Verzekering van Kunst en Antiek met polisnummer [x] (hierna: de verzekeringsovereenkomst);
i. bij brief van 27 maart 2002 heeft de directeur van het Museum, de heer K. Schampers, [eiser] over de diefstal geïnformeerd en onder meer geschreven:
Wij hebben de verzekeraars, AON Artscope, van de diefstal op de hoogte gesteld. Zij hebben bevestigd dat uw schilderij verzekerd is, en wel voor een bedrag van ? 1.361.340,65 (ƒ 3.000.000). (…) Wij nemen aan dat verzekeraars de verzekerde waarde van het schilderij zullen vergoeden indien het schilderij niet teruggevonden wordt.
j. bij brief van 30 januari 2003 heeft de verzekeringsmakelaar, Aon Artscope Nederland (hierna “Aon”), [eiser] namens verzekeraars het navolgende bericht:
(…)
De schade-expert heeft een drietal deskundigen op dit terrein gevraagd dit werk te waarderen. Het resultaat daarvan:
? Noortman te Maastricht : € 455.000,00
? Schlichte Bergente Amsterdam : € 680.000,00
? Hoogsteder te Den Haag : € 350.000,00
(…)
Na ampele besprekingen bleken zij evenwel bereid om de schade definitief (tegen finale kwijting) af te wikkelen op basis van het gemiddelde van de genoemde bedragen te weten EUR 495.000,00. Ons inziens, gezien de hiervoor genoemde waarderingen, een alleszins redelijk aanbod.
Als u evenwel hiervan geen gebruik wenst te maken en door middel van het inschakelen van een contra-expert (zie hierna, punt 2) een hogere vergoeding zou willen bereiken trekken verzekeraars dit aanbod in en stellen zij zich op het standpunt dat zij niet verder gehouden zijn dan het vergoeden van het laagste van de voornoemde bedragen (EUR 350.000).
k. het Museum is een afdeling van de sector Maatschappelijke Ontwikkeling van de Gemeente;
l. op 5 november 2004 heeft [eiser] van verzekeraars een voorschot van € 350.000,- ontvangen.
3. De vordering
[eiser] vordert de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis de Gemeente zal veroordelen tot betaling van € 1.559.105,01 vermeerderd met wettelijke rente vanaf datum van dagvaarding tot aan de dag van betaling alsmede tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten tot een beloop van € 5.536,-- en tot betaling van de kosten van het geding.
4. Het verweer
De Gemeente heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarop zal, voor zover van belang, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.
5. Beoordeling van het geschil
In de kern spitst het geschil tussen partijen zich toe tot de vraag of de in het ontvangstbewijs vermelde “verzekeringswaarde” en nadien verhoogd tot ƒ 3 miljoen, zoals door [eiser] aangevoerd, aldus moet worden uitgelegd dat het Museum zich tegenover [eiser] heeft verbonden om in geval van diefstal van het Schilderij een bedrag van ƒ 3 miljoen uit te keren dan wel dat, zoals de Gemeente heeft aangevoerd, het Museum gehouden is tot vergoeding van de waarde van het Schilderij ten tijde van de diefstal, zijnde in haar optiek een lager bedrag gelet op de door verzekeraars ingewonnen taxatierapporten. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Als meest vergaande stelling heeft [eiser] aangevoerd dat het Museum gehouden zou zijn om hem een bedrag van ƒ 3 miljoen te vergoeden, omdat sprake is van een vaste taxatie in de zin van art. 275 WvK. Die stellingname is naar het oordeel van de rechtbank niet juist, omdat (1) [eiser] zijn vordering baseert op de met het Museum gesloten overeenkomst, zijnde een bruikleenovereenkomst, (2) art. 275 WvK specifiek is toegesneden op verzekeringsovereenkomsten en (3) [eiser] zich (terecht) op het standpunt stelt geen partij te zijn bij de door de Gemeente afgesloten verzekeringsovereenkomst.
Voorts heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat hem een bedrag van ƒ 3 miljoen zou worden uitgekeerd in geval van diefstal van het Schilderij. Daaraan heeft hij onder meer een beroep op het ontvangstbewijs en de daarop toepasselijke voorwaarden ten grondslag gelegd mede in relatie tot de wijze waarop de op het ontvangstbewijs vermelde waarde van het Schilderij in 2001 is opgetrokken naar ƒ 3 miljoen. Tot de bepalingen die volgens art. 4 AV “behoudens afwijking” op de bruikleenovereenkomst toepassing vinden, behoort art. 7A:1783 BW. Volgens die bepaling komt verlies van een in bruikleen gegeven zaak ten laste van de bruikleengever als partijen bij de totstandkoming van de overeenkomst de waarde van het geleende hebben geschat. De Gemeente heeft tegen toepasselijkheid van art. 7A:1783 BW verweer gevoerd en zich op het standpunt gesteld dat in art. 2 AV de in art. 4 AV bedoelde “afwijking” besloten ligt, zodat art. 7A:1783 BW niet toepasselijk is. Die stellingname kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevolgd. Immers, in art. 2 AV ligt de verplichting van het Museum besloten om voor eigen rekening een verzekering af te sluiten voor het bruikleenstuk en bevat een procedure tot dat specifieke doel. Dat doel laat de meer algemene risicoregeling van art. 7A:1783 BW in geval van verlies van een bruikleenstuk onverlet. Derhalve vindt art. 7A:1783 BW onverkort toepassing op de onderhavige bruikleenovereenkomst.