1. De verdere loop van het geding
Voor de verdere loop van het geding verwijst de rechtbank naar de volgende zich in het griffiedossier bevindende gedingstukken, waarop vonnis is gevraagd:
? het tussenvonnis d.d. 31 maart 2004 en de daarin genoemde stukken;
? het proces-verbaal van ambtshalve comparitie van partijen;
? de conclusie van repliek met 3 producties;
? de conclusie van dupliek met 1 productie.
De zaak is na deze conclusiewisseling door de enkelvoudige kamer verwezen naar de meervoudige kamer.
2. De vaststaande feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweersproken inhoud van overgelegde producties, staat in dit geding het volgende vast:
a. Op of omstreeks 27 juli 2001 is een bedrag van ? 12.656,-- afkomstig van de bankrekening bij ABN AMRO Bank met het nummer [x] ten name van [G.E.] bijgeschreven op de bankrekening bij Rabo Bank met het nummer [x] ten name van [gedaagde].
b. In de periode tussen 24 juli en 1 augustus 2001 is onder gebruikmaking van de bankpas van [gedaagde] het saldo van zijn genoemde bankrekening (waaronder genoemd bedrag van ? 12.656,--) opgenomen. Hiervan blijkt uit het bankafschrift van die rekening d.d. 1 augustus 2001, inhoudende de mutaties met betrekking tot die rekening sedert het vorige bankafschrift d.d. 18 juli 2001.
c. Op 7 augustus 2001 heeft [G.E.] bij de politie aangifte gedaan van valsheid in geschrifte, bestaande uit het vervalsen door een onbekende dader van een overschrijvingsopdracht van [G.E.] aan ABN AMRO Bank, waarbij het op het overschrijvingsformulier door [G.E.] ingevulde bedrag was gewijzigd in ? 12.656,--, het rekeningnummer van de begunstigde in nummer “3896667843”, de naam van de begunstigde in “[gedaagde]” en de woonplaats van de begunstigde in “Amsterdam”.
d. Op 5 september 2001 heeft [gedaagde] bij de politie te Hoofddorp aangifte gedaan van oplichting, bestaande uit het gebruik door een onbekende dader van zijn bankpas en pincode en het daarmee opnemen van (nagenoeg) het saldo van zijn genoemde bankrekening (waaronder genoemd bedrag van ? 12.656,--).
e. ABN AMRO Bank heeft [G.E.] het van haar bankrekening naar de bankrekening van [gedaagde] overgeschreven bedrag van ? 12.656,-- vergoed, waarop [G.E.] bij akte van 4 september 2001 de door haar gestelde vordering op [gedaagde] wegens onverschuldigde betaling ter grootte van dit bedrag aan ABN AMRO Bank heeft gecedeerd.
f. Rabo Bank heeft genoemde bankrekening van [gedaagde] opgeheven en [gedaagde] de in de periode tussen 24 juli 2001 en 1 augustus 2001 onder gebruikmaking van zijn bankpas van zijn genoemde bankrekening opgenomen bedragen niet vergoed.
3. De vordering
3.1 ABN AMRO Bank vordert, zakelijk weergegeven, dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] zal veroordelen aan haar te betalen € 6.464,84, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 juli 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met de wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten vanaf 25 juni 2003 tot aan de dag der algehele voldoening en in de kosten van het geding.
3.2 ABN AMRO Bank legt aan haar vordering ten grondslag dat [G.E.] haar genoemde vordering uit onverschuldigde betaling op [gedaagde] ad ? 12.656,-- (€ 5.743,04) aan haar heeft gecedeerd. Op grond van haar brief aan [gedaagde] d.d. 11 juli 2002, waarbij zij [gedaagde] heeft aangemaand en gesommeerd tot algehele betaling en heeft laten weten ook te kunnen instemmen met een betalingsregeling en voorts aanspraak heeft gemaakt op buitengerechtelijke incassokosten, alsmede wettelijke rente, maakt ABN AMRO Bank voorts aanspraak op die buitengerechtelijke incassokosten ad € 721,80, conform de door haar gehanteerde voorwaarde, alsmede het tarief van de Nederlandse Orde van Advocaten.
4. Het verweer
4.1 [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarop zal, voorzover van belang, bij de beoordeling van het geschil nader worden ingegaan.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 Tussen partijen staat niet in geschil dat [G.E.] het slachtoffer is geworden van fraude met haar overschrijvingskaarten. Kern van het geschil is of op [gedaagde] een terugbetalingsverplichting rust, uit hoofde van ontvangst van een onverschuldigde betaling.
5.2 De door [gedaagde] opgeworpen vraag of de (onverschuldigde) betaling ten gunste van de rekening van [gedaagde] is geschied door [G.E.] of door een ander, kan in het midden blijven. ABN AMRO Bank heeft immers voldoende feiten aangedragen om, indien geoordeeld zou moeten worden dat de betaling gelet op de gepleegde fraude niet kan worden beschouwd als een betaling door [G.E.], met toepassing van artikel 25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering uit te gaan van de grondslag dat ABN AMRO Bank zelf een onverschuldigde betaling heeft verricht.
5.3 Het verweer van [gedaagde] dat ABN AMRO Bank bij het uitvoeren van de onderhavige betalingsopdracht een fout heeft gemaakt, te weten het toch uitvoeren van de betalingsopdracht, terwijl de handtekening van [G.E.] niet gelijkt op haar handtekening op de (handtekeningen)kaart die ABN AMRO Bank van de handtekening van [G.E.] heeft en het niet overeenstemmen van de op de betalingsopdracht vermelde woonplaats van de begunstigde [woonplaats] met de woonplaats van [gedaagde] [woonplaats], is voor de beoordeling van de onderhavige zaak evenmin relevant. Deze, door [gedaagde] gestelde fouten van ABN AMRO Bank kunnen geen verandering brengen in de onverschuldigdheid van de betaling, terwijl zij evenmin van invloed zijn op een (eventuele) ongedaanmakingsverplichting van [gedaagde].
5.4. Ook het verweer van [gedaagde] dat op hem geen terugbetalingsverplichting rust, omdat hij niet over het aan hem overgemaakte bedrag heeft kunnen beschikken en derhalve niet geacht kan worden het bedrag te hebben ontvangen, faalt. Een bijschrijving op een bankrekening heeft te gelden als een betaling aan de rekeninghouder. Of [gedaagde], gelet op de gebeurtenissen na de bijschrijving, daardoor uiteindelijk is verrijkt, is voor de vraag of aan hem is betaald niet relevant. Nu [gedaagde] voorts niet betwist dat er geen rechtsgrond voor de bijschrijving bestond, staat vast dat onverschuldigd aan hem is betaald onverschillig of sprake is van betaling door [G.E.] dan wel door ABN AMRO Bank.
5.5 [gedaagde] doet tenslotte een beroep op het bepaalde in artikel 6:204 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hij voert daartoe het volgende aan. Op 23 juli 2001 is hij met een vriend voor een vakantie van 10 dagen naar Spanje gegaan en daarvan op 1 augustus 2001 teruggekeerd. In de bus op weg naar Spanje is hij er achtergekomen dat zijn bankpas niet, zoals normaal altijd, in zijn portemonnee zat. Hij dacht toen dat hij zijn bankpas thuis had laten liggen ([gedaagde], geboren [geboortedatum], woonde destijds nog bij zijn ouders). Tijdens zijn vakantie heeft hij geleefd van geld dat hij leende van de vriend met wie hij op vakantie was. Terug in Nederland is hem gebleken dat in de periode tussen 24 juli 2001 en 1 augustus 2001 op verschillende plaatsen in Nederland, onder gebruikmaking van zijn bankpas, het saldo van zijn bankrekening (waaronder genoemd bedrag van ? 12.656,--) was opgenomen. Hij betoogt vervolgens dat hij, toen tussen 24 juli en 1 augustus 2001 onder gebruikmaking van zijn bankpas het saldo van zijn bankrekening werd opgenomen, niet wist en niet kon weten dat het bedrag van ? 12.656,-- op zijn rekening was bijgeschreven, omdat die bijschrijving eerst vermeld stond op het bankafschrift van 1 augustus 2001 waarop ook die opnamen stonden vermeld.
5.6 De vraag rijst hoe artikel 6:204 BW in het onderhavige geval dient te worden uitgelegd. Anders dan artikel 6:203 BW, dat een onderscheid maakt tussen de teruggave van een onverschuldigd betaald goed (lid 1) resp. een geldsom (lid 2) respectievelijk een prestatie van andere aard (lid 3), heeft artikel 6:204 lid 1 BW naar het oordeel van de rechtbank naar de letter weliswaar betrekking op “goederen” in het algemeen en dus ook op geld(vorderingen), maar lijkt het artikel toch voornamelijk geschreven te zijn met het oog op zaken, en is het niet rechtstreeks toepasbaar op de onderhavige situatie. Hier was immers geen sprake van een duidelijk aanwijsbaar goed dat [gedaagde] diende terug te geven: de betaling door ABN AMRO Bank aan [gedaagde] had plaats gehad door overboeking op zijn bankrekening, waardoor [gedaagde] een vordering tot dit bedrag op Rabo Bank verkreeg. Door het opnemen van dit bedrag van de bankrekening van [gedaagde] door de onbekende - in de periode van goede trouw van [gedaagde] - is de vordering van [gedaagde] op Rabo Bank met het opgenomen bedrag verminderd.
5.7 Zulks neemt echter niet weg dat de aan artikel 6:204 lid 1 BW ten grondslag liggende gedachte, dat van iemand die niet weet (en niet behoeft te weten) dat hij een bepaald goed onverschuldigd heeft ontvangen, gedurende de periode van onwetendheid niet verlangd kan worden dat hij zorgvuldig met dat goed omgaat, wel degelijk bij wege van analogie ook op de onderhavige situatie van toepassing kan worden geacht. Het springende punt in de onderhavige zaak is aldus of [gedaagde] te goeder trouw was ten tijde van de ontvangst van de onverschuldigde betaling, zodat hem niet kan worden verweten dat hij onzorgvuldig is geweest.
5.8 Uitgangspunt is dat [gedaagde] moet worden vermoed te goeder trouw te zijn geweest De bewijslast van de stelling dat goede trouw ontbreekt ligt bij ABN AMRO Bank. Weliswaar heeft artikel 3:118 BW eveneens meer de strekking van toepassing te zijn op het bezit van zaken, maar het artikel geldt voor goederen in zijn algemeen, zodat moet worden geconcludeerd dat het ook voor het “bezit” van het saldo op een bankrekening (een vordering op de bank) geldt.
5.9 Het feit dat [gedaagde], nadat hij zijn bankpas vermiste, die niet aanstonds heeft laten blokkeren en hij niet aanstonds bij de politie aangifte van die vermissing heeft gedaan, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer met zich dat gezegd kan worden dat [gedaagde] niet te goeder trouw was ten tijde van de onverschuldigde betaling. De rechtbank heeft bij dit oordeel betrokken dat [gedaagde] aanvoert dat de oorzaak van die vermissing voor [gedaagde] niet vaststond. Indien zijn bankpas hem niet was ontstolen, behoefde [gedaagde] niet zonder meer te verwachten dat er misbruik van de door hem vermiste pas gemaakt zou worden. Dat geldt nog te meer voor de mogelijkheid van onverschuldigde betaling én fraudeleuze afschrijvingen.
5.10 De stelling van [gedaagde] dat hij het slachtoffer van oplichting is geworden, wordt evenwel door ABN AMRO Bank betwist. In dat verband heeft ABN AMRO Bank gesteld dat [gedaagde], nu hij uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven zijn pincode niet te zijn kwijt geraakt, de tussen 24 juli en 1 augustus 2001 van zijn bankrekening gedane opnames of zelf heeft verricht, dan wel hij de bankpas met pincode aan een derde ter beschikking heeft gesteld. In dit kader heeft ABN AMRO Bank gewezen op een kasopname op 3 augustus 2001 en zich (impliciet) afgevraagd hoe die opname heeft kunnen plaatsvinden als [gedaagde], zoals hij heeft gesteld, zijn bankpasje niet meer had. In het kader van het vaststellen van de feiten heeft de rechtbank er tijdens de comparitie van partijen [gedaagde] op gewezen dat zij niet nog niet alle benodigde stukken en inlichtingen van hem had ontvangen. [gedaagde] heeft daarop toegezegd dat hij de rekeningafschriften die volgen op het door hem in het geding gebrachte rekeningafschrift met het volgnummer 104 (waarvan bladnummer 3 evenmin in het geding was gebracht) in het geding zou doen brengen en daarbij tevens een verklaring zou geven voor de overschrijving met valutadatum 28-07-2001 van ? 500,- naar rekeningnummer 32.45.53.48.25, van de bijschrijving met valutadatum 03-08-2001 van ? 525,- afkomstig van diezelfde rekening en voor de kasopname met valutadatum 03-08-2001 van ? 475,-. Dit alles heeft [gedaagde] niet gedaan. Hetzelfde geldt voor het in het geding brengen van de door [gedaagde] gestelde aangifte die hij na zijn terugkeer uit Spanje bij de politie te Hoofddorp van de vermissing van zijn bankpas gedaan zou hebben. Dit ondanks het feit dat ABN AMRO Bank nog bij conclusie van repliek erop heeft gewezen dat [gedaagde] dit nog niet gedaan had. Hoewel ABN AMRO Bank in beginsel de bewijslast heeft voor het door haar gestelde ontbreken van goede trouw bij [gedaagde], geeft het uitblijven aan de kant van [gedaagde] van het geven van inlichtingen en in het geding brengen van stukken met betrekking tot feiten waarbij in verband met zijn goede trouw vraagtekens geplaatst kunnen worden, reden tot het vermoeden dat het [gedaagde] heeft ontbroken aan goede trouw voor wat betreft zijn verplichting tot terugbetaling van de door hem ontvangen onverschuldigde betaling van ? 12.656,--. Immers, het door ABN AMRO Bank gestelde ontbreken van goede trouw valt in een zaak als de onderhavige moeilijk te bewijzen, terwijl de inlichtingen en de stukken die in verband met de door hem gestelde goede trouw van [gedaagde] verwacht mogen worden, door hem eenvoudig gesteld, respectievelijk geproduceerd moeten kunnen worden. Van [gedaagde] had dan ook verwacht mogen worden dat hij die feiten gesteld had en die stukken overeenkomstig zijn toezegging in het geding gebracht had. Door een en ander na te laten heeft [gedaagde] zijn versterkte stelplicht geschonden.
5.11 Gelet op het hiervoor overwogene zal de rechtbank [gedaagde] toelaten tot het tegenbewijs tegen het vermoeden dat het hem in de periode tussen 24 juli 2001 en 1 augustus 2001 voor wat betreft zijn verplichting tot terugbetaling van de door hem ontvangen onverschuldigde betaling van ? 12.656,-- heeft ontbroken aan goede trouw.
6. Beslissing
De rechtbank:
6.1 Laat [gedaagde] toe tot het tegenbewijs tegen het vermoeden dat het hem in de periode tussen 24 juli 2001 en 1 augustus 2001 voor wat betreft zijn verplichting tot terugbetaling van de door hem ontvangen onverschuldigde betaling van ? 12.656,-- heeft ontbroken aan goede trouw.
6.2 Bepaalt dat, indien [gedaagde] dit bewijs door getuigen wenst te leveren, de getuigen zullen worden gehoord voor het hierbij tot rechter-commissaris benoemde lid van deze rechtbank mr. A.J. van der Meer op een door deze in overleg met de procureurs van partijen te bepalen dag en uur in het gerechtsgebouw aan de Jansstraat 81 te Haarlem.