ECLI:NL:RBHAA:2005:AS3328

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
20 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
249375 CV EXPL 04-5250
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.M. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door groepsvernielingen tijdens voetbalinterland

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Haarlem op 20 januari 2005 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin [eiser] schadevergoeding vorderde van drie jeugdige bezoekers, [X], [Y] en [Z], die betrokken waren bij het gooien van stenen naar de woning van zijn buurman tijdens een voetbalinterland. De schade, die door [eiser] was geleden, bedroeg in totaal € 8.742,72, welke hij op de jeugdige bezoekers wilde verhalen op grond van artikel 6.166 van het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter oordeelde dat [X] en [Y] hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schade en veroordeelde hen ieder tot betaling van € 1.248,96 aan [eiser]. De vordering tegen [Z], die op het moment van de feiten slechts 15 jaar oud was en ADHD had, werd afgewezen op billijkheidsgronden. De ouders van [Z] hadden al € 600,-- betaald, wat de kantonrechter voldoende achtte gezien de omstandigheden. De rechter benadrukte dat [eiser] als volwassene verantwoordelijk was voor het gedrag van de jongeren, vooral omdat hij hen alcohol had geschonken. De uitspraak benadrukt de rol van groepsaansprakelijkheid en de overwegingen van billijkheid in het civiele recht.

Uitspraak

Rechtbank Haarlem
Sector Kanton Locatie Zaandam
Rolnummer: 5250.04
datum uitspraak: 20 januari 2005
Vonnis
De kantonrechter in de rechtbank Haarlem, locatie Zaandam, heeft het volgende vonnis gewezen in de zaak van:
[eiser],
te [woonplaats],
gemachtigde: mr. Th. A. H. van Blokland
verder te noemen: [eiser];
tegen
1. [X]
2. [Y]
3. [Z],
te respectievelijk [woonplaats], [woonplaats] en [woonplaats]
gemachtigde: gedaagde sub. 1 procedeert in persoon, gedaagde sub. 2 is niet verschenen en gedaagde sub. 3 heeft als gemachtigde mr. C.W. Langereis.
verder te noemen: [X], [Y] en [Z].
BESLISSING.
In de zaak tegen [X] en [Y].
[X] en [Y] worden (ieder voor de helft) veroordeeld om ieder aan [eiser] te betalen de somma van € 1.248,96 met de wettelij-ke rente daarover vanaf 25 september 2001 tot de dag dat alles betaald is.
[X] en [Y] worden veroordeeld in de (in hun zaak gerezen) proceskosten, deze aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 644,22 waarvan door hen (ieder weer voor de helft) te betalen aan de griffier € 578,72 (waarvan € 184,22 wegens kosten exploten, € 124,50 wegens in debet gesteld griffierecht en € 270,-- wegens salaris van de gemachtigde). Het restant ad € 47,50 wegens niet in debet gesteld griffierecht dient door hen (ieder weer voor de helft) rechtstreeks aan [eiser] te worden betaald.
Dit vonnis wordt tot zover uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
In de zaak tegen [Z].
De vordering wordt afgewezen.
[eiser] wordt veroordeeld in de in de zaak tegen [Z] gerezen proceskosten, die aan de zijde van [Z] tot op heden worden begroot op € 450,-- wegens salaris van de gemachtigde, welk bedrag aan de griffier moet worden betaald.
*******************
Verloop van de Procedure.
[eiser] heeft op gronden zoals in de dagvaarding vermeld een vordering ingesteld tegen [X], [Y] en [Z].
Hierop hebben [X] en [Z] geconcludeerd voor antwoord. [Y] is niet in het geding verschenen.
Vervolgens zijn partijen ter terechtzitting opgeroepen voor het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking. Alleen [eiser] en [Z] zijn toen verschenen. Daarvan zijn door de griffier aantekeningen gemaakt die zo nodig in de vorm van een proces-verbaal worden uitgewerkt.
Tenslotte is de uitspraak op vandaag bepaald.
De inhoud van alle processtukken, waaronder begrepen de mogelijk door partijen overgelegde producties, wordt als hier overgenomen beschouwd.
Beoordeling van het geschil.
De vordering.
[eiser] vordert dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoer-baar bij voorraad, [X], [Y] en [Z] hoofdelijk zal veroordelen aan [eiser] te betalen de somma van € 3.146,88 met rente en kos-ten.
Het verweer.
Het verweer van [X] en [Y] strekt tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de vordering.
Oordeel van de kantonrechter.
In deze procedure moet worden uitgegaan van de volgende feiten.
1. Op 11 juni 2000 is [eiser], toen [leeftijd] oud, in de pauze van een interland voetbalwedstrijd stenen gaan gooien naar het huis van zijn overbuurman, de heer [Q] te [woonplaats], met wie hij reeds langere tijd in een burenruzie verwikkeld was.
2. Dit voorbeeld werd gevolgd door een aantal jongeren, waaronder de zoon van [eiser]. Deze jongeren maakten deel uit van een groep jeugdige voetbalkijkers, die bij [eiser] op bezoek waren. Daarbij werd door, althans onder toezicht van [eiser], in ruime mate alcoholhoudende drank geschonken.
3. Een aantal van deze jeugdige bezoekers was vlak daarvoor reeds betrokken geweest bij het plegen van vernielingen in de tuin van die zelfde buurman, hetgeen was geëscaleerd in lichamelijk geweld. [eiser], daarmee geconfronteerd, is toen op de hiervoor beschreven wijze verhaal gaan halen.
4. Bij de laatste vernieling waren in elk geval ook [X], [Y] en [Z] aanwezig. Uit politieverhoren blijkt dat [X] en [Z] hebben erkend daaraan ook daadwerkelijk mee te hebben gedaan. [X] is weliswaar niet door de politie gehoord, maar wordt wel door een aantal andere betrokkenen als mededader aangewezen. [eiser], [X] en [Z] zijn terzake (artikel 141 Wtb. V. Sr.) strafrechtelijk veroordeeld, waarbij [Z] - die ten tijde van het feit nog maar 15 jaar oud was- als enige (vanwege haar geringe aandeel in het feit) met toepassing van artikel 9a Wtb. V. Sr. geen straf kreeg opgelegd.
5. Vervolgens is de schade van het stenengooien tot een bedrag groot € 8.742,72 op [eiser] verhaald. Deze heeft daarop weer een verdeling gemaakt op basis van 7 deelnemers, hetgeen neerkomt op € 1.248,96 per persoon. De ouders van [Z] hebben vervolgens € 600,-- betaald, doch [X] en [Y] hebben niets betaald.
[eiser] wil nu op grond van artikel 6.166 van het Burgerlijk Wetboek de volgens hem door [X], [Y] en [Z] verschuldigde bijdrage hoofdelijk op betrokkenen verhalen. Daarover oordeel ik als volgt.
Voor wat betreft [X] moet worden vastgesteld dat deze bij antwoord weliswaar heeft betwist dat hij mee heeft gedaan aan de vernielingen, maar dat doet in beginsel niet ter zake. Aansprakelijkheid wegens het in groepsverband aanbrengen van vernielingen kan immers reeds ontstaan doordat betrokkene zich ophield in een vijandige groep, terwijl hij wist of had behoren te begrijpen dat deze (wellicht) tot geweld zou overgaan. Voldoende gebleken is dat [X], die ook bij [eiser] voetbal aan het kijken was en zich vervolgens met de anderen naar het huis van de overbuurman heeft begeven, zich in die bewuste, zichtbaar op een relletje beluste groep heeft opgehouden en zich daarvan niet heeft gedistantieerd door zich onmiddellijk te verwijderen. Daarmee staat zijn deelname aan het groepsgebeuren en dus aansprakelijkheid op grond van artikel 6.166 van het Burgerlijk Wetboek vast. Overigens blijkt uit het proces-verbaal van politie dat [X] volgens anderen wel degelijk heeft meegedaan aan het geweld, hetgeen ter terechtzitting nog eens is bevestigd door [Z], die mij op dit punt geloofwaardig voorkomt. Uit het zonder enig afbericht niet verschijnen van [X] ter terechtzitting leid ik af dat [X] dat ook heel goed weet en zich willens en wetens heeft onttrokken aan een kritische bevraging op dit punt. De vordering jegens [X] is dus toewijsbaar, zij het dat van een hoofdelijke veroordeling geen sprake kan zijn, omdat daartoe de rechtsgrond ontbreekt.
Voor wat betreft [Y] moet worden vastgesteld dat geen verweer is gevoerd en dat zijn deelname aan de vernielingen in het politieonderzoek voldoende is komen vast te staan. De vordering kan daarom ook tegen hem worden toegewezen, weer zonder de hoofdelijkheid overigens.
Blijft over de vordering tegen [Z]. Niet weersproken is dat [Z] heeft meegedaan aan de vernielingen, zodat zij in beginsel gehouden is voor een gelijk deel bij te dragen aan de daardoor veroorzaakte schade. Van haar kant is echter een beroep gedaan op de laatste bijzin van het tweede lid van meergenoemd wetsartikel, waarin kort gezegd een andere verdeling van de schade over de groepsdeelnemers open wordt gelaten, in gevallen waarin de billijkheid dat vordert. Dat beroep acht ik gegrond. Het is [eiser] geweest die als (enige) volwassene is begonnen met stenen gooien. Het was dan ook weinig verbazend dat zijn jeugdige bezoekers, die ruim van alcoholhoudende drank waren voorzien, dit voorbeeld volgden. Natuurlijk waren die anderen niet wilsonbekwaam, maar voor wat betreft [Z] dient wèl in beschouwing te worden genomen dat zij toen nog maar 15 jaar oud was en bovendien, zoals nog onbetwist is gebleven, lijdende aan ADHD. [Z] was eveneens op bezoek bij [eiser], die haar niettegenstaande haar wel erg jeugdige leeftijd alcohol had geschonken, dan wel heeft laten inschenken. Onder deze omstandigheden vind ik dat [eiser], die als (enige) volwassene beter had moeten weten en bovendien zelf de aanzet heeft gegeven tot de vernielingen, wat [Z] betreft in redelijkheid genoegen moet nemen met de bijdrage van € 600,-- die inmiddels namens haar is betaald. De rest van haar aandeel moet hij billijkheidshalve zelf dragen.
Proceskosten.
Omtrent de proceskosten moet worden beslist zoals hiervoor bij de beslissing is bepaald.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Visser, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 januari 2005, in tegenwoordigheid van de griffier.