ECLI:NL:RBHAA:2004:AY6976

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
7 juli 2004
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
79914 - HA ZA 01-1723
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding na aanrijding met post whiplash syndroom

In deze zaak heeft de rechtbank Haarlem op 7 juli 2004 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen H-B en de N.V. Noordhollandsche van 1816, Algemene Verzekeringsmaatschappij. De eiseres, H-B, heeft schadevergoeding gevorderd naar aanleiding van een aanrijding die op 18 maart 1997 plaatsvond, waarbij zij letsel heeft opgelopen dat door de rechtbank is vastgesteld als een post whiplash syndroom. De rechtbank heeft op basis van een deskundigenrapport geconcludeerd dat de aanrijding heeft geleid tot blijvende invaliditeit van 5% bij H-B. De rechtbank heeft de schadeposten, waaronder verlies aan zelfwerkzaamheid en immateriële schade, beoordeeld en toegewezen. H-B heeft ook een WAZ-uitkering ontvangen, die door de rechtbank is erkend als bewijs van haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft Noordhollandsche verplicht om de schade te vergoeden, inclusief de kosten voor hulp in de huishouding en andere diverse schadeposten. De rechtbank heeft voorts deskundigen aangesteld om de schadevergoeding voor het verlies aan arbeidsvermogen en zelfwerkzaamheid te berekenen. De zaak is complex door de discussie over de pre-existente klachten van H-B en de impact van de aanrijding op haar arbeidsvermogen. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen en heeft de deskundigenrapporten als leidraad genomen voor haar beslissing.

Uitspraak

Zaaknr/rolnr: 79914/HA ZA 01-1723
Vonnisdatum: 7 juli 2004
303/CW
VONNIS VAN DE RECHTBANK TE HAARLEM,
ENKELVOUDIGE KAMER,
in de zaak van:
A.J. H-B,
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
advocaat mr. N.M. Jansen te Amersfoort,
procureur mr. J. Brons,
-- tegen --
de naamloze vennootschap N.V. NOORD-HOLLANDSCHE VAN 1816,
ALGEMENE VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ,
gevestigd en kantoorhoudende te Oudkarspel,
gedaagde partij,
advocaat mr. J. van Rhijn te Alkmaar,
procureur mr. R. Mulder.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als H-B respectievelijk Noordhollandsche.
1. Het verloop van het geding
Voor het verloop van het geding verwijst de rechtbank naar de volgende zich in het griffiedossier bevindende gedingstukken, waarop vonnis is gevraagd:
het in de onderhavige zaak gewezen tussenvonnis d.d. 19 maart 2003 alsmede de in dat vonnis genoemde stukken;
de akte depot no. 40/2003 d.d. 6 juni 2003 inzake het ter griffie ontvangen (con-cept)deskundigenbericht van dr. J. Vos d.d. 2 juni 2003;
de ter griffie ontvangen brief d.d. 13 juni 2003 van mr. Jansen voornoemd;
de aan de procureurs van partijen gerichte brief van de griffier d.d. 24 juni 2003;
de akte depot no. 61/2003 d.d. 2 september 2003 inzake het ter griffie ontvangen deskundigenbericht van dr. J. Vos d.d. 2 september 2003;
de conclusie na medisch deskundigenbericht, genomen aan de zijde van H-B;
de conclusie na deskundigenbericht, met aangehecht vijf producties, genomen aan de zijde van Noordhollandsche.
2. De verdere beoordeling van het geschil
Het gestelde letsel en causaal verband
2.1 Bij voormeld tussenvonnis heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast ter beantwoording van de vraag of en zo ja welk letsel H-B heeft gelopen ten gevolge van de op 18 maart 1997 plaatsgevonden aanrijding tussen haar voertuig en dat van een verzekerde van Noordhollandsche. Nadien heeft de door de rechtbank benoemde des-kundige dr. J. Vos op 2 september 2003 zijn (definitieve) deskundigenbericht d.d. 29 augustus 2003 ter griffie ingediend.
2.2 De deskundige heeft in zijn bericht de aan hem voorgelegde vraag 1 ('Heeft H-B ten gevolge van de aanrijding op 18 maart 1997 letsel opgelopen, en zo ja waaruit bestond dit letsel?') als volgt beantwoord:
'H-B heeft ten gevolge van de aanrijding op 18.03.1997 letsel opgelopen. Het letsel bestond uit een cervicaal acceleratietrauma, ook wel whiplash-ongeval. Op het moment van de aanrijding zat betrokkene met haar hoofd gedraaid waardoor in het algemeen de klachten ernstiger zijn.'
Voorts heeft de deskundige in antwoord op vraag 3 ('Welke klachten en afwijkingen heeft H-B thans als gevolg van de aanrijding?') het volgende gesteld:
'De klachten en afwijkingen die H-B thans heeft als gevolg van de aanrijding zijn beschreven onder huidige klachten. Als afwijking is een bewegingsbeperking gevonden van de halswer-velkolom en een bewegingsbeperking van het linker schoudergewricht.'
Vraag 4 ('Zijn er klachten en symptomen die vóór het ongeval bestonden of op enig moment zouden zijn ontstaan als het ongeval betrokkene niet was overkomen? Zo ja, welke en in welke mate? Wilt u bij het beantwoorden van deze vraag in het bijzonder aandacht schenken aan de omstandigheid dat H-B reeds voor het ongeval heeft ge-kampt met nekklachten, waarbij zij ook last had van tintelingen in de linkerhand en vingers, hoofdpijn en pijn in beide schouders, alsmede met oogklachten?')
heeft de deskundige vervolgens aldus beantwoord:
'Zoals in mijn rapportage beschreven heeft betrokkene voordat zij het ongeval kreeg een perio-de klachten gehad die bestonden uit hoofd- en nekpijn, pijn in de schouder en tintelingen in 2 vingers. Deze klachten waren blijkens de mededelingen van mevrouw H. en van de huisarts zo goed als over toen zij het ongeval kreeg. Oogklachten waren er volgens betrokkene en volgens de huisarts niet vóór het ongeval. Ik heb bij mijn onderzoek niet de indruk gekregen dat er een relatie is met de huidige klachten.'
Naar aanleiding van de daartoe strekkende vragen 5 en 6 heeft de deskundige gesteld dat er bij H-B sinds maart 2000 sprake is van een eindtoestand en dat de mate van blijvende invaliditeit door hem op 5% wordt geschat.
2.3 Waar H-B de hiervoor samengevatte bevindingen en conclusies van de deskundige heeft onderschreven, heeft Noordhollandsche deze op haar beurt verworpen. Dienaan-gaande overweegt de rechtbank als volgt.
2.4 Met betrekking tot de totstandkoming van het deskundigenbericht heeft Noordhollandsche in de eerste plaats opgemerkt dat het te prefereren zou zijn geweest dat de deskundige niet de beschikking had over het (in opdracht van H-B opgestelde) rapport van dr. Stenvers. Nu echter het rapport van dr. Stenvers, als onderdeel van het procesdossier, aan de deskundige ter hand moest worden gesteld was deze gehouden, zo heeft Noordhollandsche benadrukt, om zijn oordeel niet op dit rapport te baseren en zulks in de motivering van zijn bericht duidelijk te maken.
2.5 Voor zover Noordhollandsche met deze opmerking wil aanvoeren dat de deskundige zijn onderzoek niet zelfstandig en onpartijdig heeft uitgevoerd, kan zij hierin niet worden gevolgd. In het deskundigenbericht zijn voor dit standpunt geen (concrete) aanwijzingen te vinden en die zijn door Noordhollandsche in dit verband ook niet ge-steld, terwijl er voor het overige geen grond bestaat om aan te nemen dat de deskundi-ge zich bij zijn oordeelsvorming zou hebben laten beïnvloeden door het rapport van dr. Stenvers. Anders dan Noordhollandsche lijkt te betogen, ziet de rechtbank niet in waarom de motivering van het deskundigenbericht op dit punt tekort zou schieten. Ter zake de voorkeur van Noordhollandsche om de deskundige geen kennis te laten ne-men van het rapport van Stenvers, wordt bovendien overwogen dat zij deze voorkeur voorafgaand aan het gelasten van het deskundigenbericht in de onderhavige procedure niet kenbaar heeft gemaakt, ofschoon te voorzien was dat bedoeld rapport aan de des-kundige zou worden verzonden nu beide partijen dit rapport in het geding hadden ge-bracht. De hiervoor weergegeven opmerking van Noordhollandsche wordt derhalve gepasseerd.
2.6 Noordhollandsche heeft er verder op gewezen dat uit het deskundigenbericht blijkt dat H-B een brief van haar huisarts d.d. 31 augustus 2003 (de rechtbank leest: 31 januari 2003) aan de deskundige heeft overhandigd en dat zij niet in de gelegenheid is gesteld zich over de inhoud van die brief uit te laten. In dat verband heeft Noordhollandsche tevens benadrukt dat zij in het verleden vergeefs om informatie uit het medisch dos-sier van H-B heeft verzocht en dat zij de inhoud van de brief van de huisarts bij ge-breke van kennisname daarvan betwist.
2.7 Ten aanzien van deze klacht geldt dat, nu H-B en/of de deskundige er klaarblijkelijk niet voor hebben gezorgd dat Noordhollandsche een afschrift van de bedoelde brief heeft ontvangen maar in de conceptversie van het deskundigenbericht wel expliciet van (de inhoud) van die brief melding wordt gemaakt, het op de weg van Noordhollandsche had gelegen om naar aanleiding van het concept-bericht de deskun-dige op de voet van artikel 223 lid 5 (oud) Rv om inzage in deze brief te vragen. Dit klemt te meer nu Noordhollandsche door haar medisch adviseur in diens brief d.d. 13 juni 2003 (overgelegd als productie 1 bij conclusie na deskundigenbericht) er op is geattendeerd dat H-B een brief van de huisarts aan de deskundige ter hand heeft ge-steld en dat die brief niet aan Noordhollandsche ter beschikking is gesteld. Uit de brieven van Noordhollandsche aan de deskundige d.d. 9 juli en 18 juli 2003 blijkt echter niet dat zij zodanig verzoek heeft gedaan. Voorts is gesteld noch gebleken dat zij een dergelijk verzoek op andere wijze aan de deskundige heeft kenbaar gemaakt. Bij die stand van zaken kan Noordhollandsche zich in haar conclusie na deskundigen-bericht er niet alsnog met succes over beklagen dat zij geen kennis heeft kunnen ne-men van de brief van de huisarts. Voor het overige heeft de deskundige de informatie van de huisarts in zijn bericht weergegeven, zodat de niet inhoudelijk gemotiveerde betwisting van de brief van de huisarts ook om die reden wordt verworpen.
2.8 Noordhollandsche heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de motivering van het deskundigenbericht op een aantal punten tekort schiet. Hiertoe heeft zij in de eerste plaats het volgende aangevoerd. Noordhollandsche heeft de deskundige in haar voor-noemde brief d.d. 9 juli 2003 er op gewezen dat in een voorlopig poliklinisch bericht d.d. 11 maart 1998 door een oogarts van het BovenIJ Ziekenhuis is geadviseerd om met betrekking tot de oogklachten van H-B een nader oogheelkundig onderzoek te la-ten verrichten. Omdat een dergelijk onderzoek, voor zover bekend, nooit heeft plaats-gevonden heeft Noordhollandsche de deskundige in deze brief voorgehouden dat eerst zou moeten worden onderzocht of de oogklachten vanuit een oogheelkundige invals-hoek kunnen worden verklaard en dat pas als een oogheelkundige oorzaak is uitge-sloten naar (onder andere) een neurologische oorzaak zou kunnen worden gezocht. Niettemin heeft de deskundige in zijn bericht oogheelkundige aspecten als niet rele-vant bestempeld. In aanmerking genomen het advies van het BovenIJ Ziekenhuis en het feit dat de deskundige geen oogarts is, kan deze opvatting zonder een nadere moti-vering onmogelijk voor juist worden gehouden, aldus Noordhollandsche.
2.9 Bij de beoordeling van deze kritiek is allereerst van belang dat de deskundige ter zake een eventuele preëxistentie van de oogklachten van H-B in zijn bericht (op pagina 4) het volgende heeft opgemerkt:
'Van oogklachten voordat zij het ongeval kreeg is de huisarts niets bekend. Volgens mevrouw H. was er ook geen sprake van oogklachten voor het ongeval.'
Vervolgens heeft de deskundige de bedoelde oogklachten als volgt geduid:
'De problemen met het focussen van de ogen na een dergelijk cervicaal acceleratietrauma staan bekend als astenopie wat niet anders betekent dan zwakte van het zien. Het is een regelmatig voorkomende klacht na whiplash-letsels. De oogarts kan dan ook geen afwijkingen in het oog waarnemen omdat de oorzaak zit in de afstemming van de besturing van de oogbollen.'
In reactie op voormelde brief van Noordhollandsche d.d. 9 juli 2003 heeft de deskun-dige voorts (eveneens op pagina 4) het volgende opgemerkt:
'In de brief van 9 juli 2003 wordt er op gewezen dat uit het voorlopig klinisch bericht van de oogarts van het BovenIJ ziekenhuis geen oogheelkundige verklaring voor de klachten werd gevonden.
In het bericht van oogarts Zandbergen wordt onderaan een advies gegeven waarin wordt ge-steld eventueel nader oogheelkundig/orthopedisch onderzoek/c.q. expertise. Wat de oogarts hiermee bedoelt is een raadsel aangezien hij juist oogheelkundig onderzoek heeft gedaan waarbij hij geen afwijkingen vond die de klacht van betrokkene kon verklaren en tevens werd er een orthopedisch onderzoek verricht waar ook geen afwijkingen werden gevonden. De re-den waarom de oogarts geen afwijkingen vond wordt door mij uiteengezet op pagina 4. Oog-klachten zoals betrokkene vermeldde berusten niet op afwijkingen die door een oogarts zijn waar te nemen. Dergelijke klachten komen regelmatig voor na acceleratie- of deceleratie-trauma's. Aangezien patiënten na een whiplash ongeval niet overlijden zijn er geen neuropa-thologische onderzoekingen bekend bij dergelijke patiënten. Wat precies de klachten als schitteringen, vlekken voor de ogen en de accomodatiestoornissen veroorzaken, is dan ook on-voldoende bekend.'
Aldus heeft de deskundige naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt waarom hij van opvatting is dat de oogklachten kunnen worden gerelateerd aan een post whiplash syndroom en dat het door Noordhollandsche klaarblijkelijk voorgestane nader oogheelkundig onderzoek hier geen ander licht op zou werpen. Ook wordt dit standpunt gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering als hiervoor geciteerd. Derhalve faalt de kritiek dat het deskundigenbericht vanwege het ontbreken van een nader oogheelkundig onderzoek onvoldoende is gemotiveerd.
2.10 Als meer algemene kritiek op de motivering van het deskundigenbericht heeft Noordhollandsche betoogd dat - zo begrijpt de rechtbank - nu de deskundige heeft ge-constateerd dat bij H-B nagenoeg alleen sprake is van subjectieve klachten, onduide-lijk is waarom op basis van die klachten tot het bestaan van een (door de aanrijding veroorzaakt) post whiplash syndroom wordt geconcludeerd. Op grond van deze kritiek heeft Noordhollandsche haar betwisting van het door H-B gestelde letsel en causaal verband met de aanrijding volledig gehandhaafd.
2.11 Noordhollandsche heeft de betwisting van het letsel en causaal verband bij antwoord en dupliek onderbouwd door aan te voeren dat H-B reeds voor de aanrijding last had van (nek)klachten en dat de stelling dat zij hiervan kort voor de aanrijding was her-steld niet met bewijsstukken is onderbouwd. De deskundige heeft zijn opvatting dat de huidige klachten van H-B niet als preëxistent moeten worden aangemerkt in het be-richt onder meer met de volgende passage's gemotiveerd:
'Uit een brief van de huisarts die mevrouw H. mij tijdens het onderzoek ter hand stelde, een brief van 31.01.2003, blijkt dat de huisarts betrokkene zag in april 1996 met sinds 2 à 3 weken bestaande pijn in de linker hand, uitstralend in pink- en ringvinger wat volgens de huisarts be-rustte op irritatie van een zenuw, de nervus ulnaris. Later werd zij gezien met hoofdpijn die de huisarts interpreteerde als spierspanningshoofdpijn. Daarvoor werd zij op 08.10.1996 verwe-zen naar de fysiotherapeute. Er was toen behalve hoofdpijn sprake van pijnlijke nekspieren volgens de fysiotherapeute. Mevrouw H. vertelde dat de pijn toen ook uitstraalde naar de lin-ker schouder met tintelingen in ringvinger en pink.'
(…)
'Uit de beschrijving van mevrouw H. zoals ze die bij mijn huidige onderzoek gaf heb ik de in-druk gekregen dat het om geheel andere klachten gaat dan de klachten die ontstonden na het ongeval. De pijn in nek en hoofd was anders van aard en ook veel minder intens dan de hoofd-pijn die zij na het ongeval kreeg.
Omdat er in het dossier vrijwel geen medische gegevens aanwezig zijn behalve de rapportage van collega Stenvers, neuroog, heb ik op 21.05.2003 telefonisch contact opgenomen met de huisarts na het onderzoek van mevrouw H.. De huisarts vertelde dat hij talloze stukken heeft opgestuurd en begreep niet waarom er geen stukken in het dossier aanwezig waren.
Volgens de huisarts was de hoofd- en nekpijn van geheel ander karakter en na fysiotherapeuti-sche behandeling ook vrijwel over. De fysiotherapeutische behandeling zou volgens de huis-arts ook worden gestaakt. Vlak voor de laatste behandeling werd zij aangereden. Na het onge-val ontwikkelde betrokkene geheel andere klachten volgens de huisarts. Van oogklachten voordat zij het ongeval kreeg is de huisarts niets bekend. (…)
In de brief van de huisarts van 31.01.2003 wordt vermeld dat de klachten sinds het ongeluk niet zijn veranderd of afgenomen en mevrouw H. bemerkt nog dagelijks beperkingen. De huis-arts schrijft dat de klachten niet zijn terug te vinden in zijn aantekeningen van vóór maart 1997.
Op grond van de inlichtingen van de huisarts en de beschrijving van mevrouw H. van haar klachten van vóór het ongeval ben ik van oordeel dat het niet gaat om een ziekelijke aandoe-ning van de nek die op den duur de huidige klachten zou hebben doen ontstaan. Eerder gaat het om klachten die zijn ontstaan door tijdelijke overbelasting. Ik zie dan ook geen verband tussen de huidige klachten en de periode van klachten van vóór het ongeval. (…)
In de rapportage van collega Stenvers wordt gemeld dat de neuroloog Gerkens in een brief van 05.12.1997 bij neurologisch onderzoek geen specifieke afwijkingen vond. Een röntgenfoto van de halswervelkolom en een CT-scan van de hersenen toonde geen afwijkingen.
Er zijn derhalve geen aanwijzingen gevonden dat er sprake zou zijn van een ziekelijke afwij-king van de nek die op den duur en zonder ongeval zou moeten leiden tot de huidige klachten.
(…)
(…) In dezelfde brief wordt nog eens de vraag gesteld of de voorkomende klachten "deels" zijn toe te schrijven aan de pre-existente klachten. Zoals in mijn rapportage uitgezet en na overleg met de huisarts ben ik van oordeel dat er geen relatie bestaat.
(…)
Er is een brief van Mr. van Rhijn van 18.07.2003 waarin weer wordt teruggekomen op de pre-existente klachten. Op pagina 4 van mijn rapportage wordt niet alleen de verklaring van mw. H. vermeld maar ook die van de huisarts. Ik zie geen aanleiding om op grond van deze corres-pondentie de beantwoording van de vraagstelling te veranderen.'
Op basis van deze passages moet worden geconcludeerd dat de lezing van H-B ter za-ke het verschil tussen de klachten die zij voor en na de aanrijding ondervond, alsmede het vrijwel voltooid zijn van de fysiotherapeutische behandeling op het moment dat de aanrijding zich voordeed, door met name van haar huisarts afkomstige informatie wordt bevestigd. Nu deze informatie en de daaraan door de deskundige verbonden conclusies op zichzelf door Noordhollandsche niet zijn bestreden, faalt reeds om die reden het verweer dat de huidige klachten van H-B preëxistent zijn. Ook volgt uit het voorgaande dat de deskundige zijn bericht op dit punt afdoende heeft gemotiveerd.
2.12 Het gegeven dat de klachten van H-B overwegend subjectief van karakter zijn brengt, anders dan Noordhollandsche lijkt te betogen, nog niet mee dat de conclusie dat er bij haar sprake is van een post whiplash syndroom in twijfel moet worden getrokken. Hierbij is van belang dat de deskundige in zijn bericht de volgende conclusie heeft ge-formuleerd:
'Conclusie: er werden bij algemeen lichamelijk en neurologisch onderzoek behalve een bewe-gingsbeperking van de halswervelkolom en een iets pijnlijke bewegingsbeperking van het lin-ker schoudergewricht geen andere objectieve afwijkingen vastgesteld zoals gebruikelijk bij dit post whiplash syndroom. Er zijn vooral subjectieve klachten blijven bestaan zoals die voorko-men bij een post whiplash syndroom'
Uit deze passage moet worden opgemaakt dat de deskundige van opvatting is dat bij een post whiplash syndroom ook sprake kan zijn subjectieve klachten. Daarmee strookt tevens de volgende opmerking die de deskundige in zijn bericht (op pagina 4) heeft gemaakt:
'Alle klachten die betrokkene bij het huidige onderzoek noemde komen mij bekend voor als klachten die na een dergelijk cervicaal acceleratie trauma kunnen optreden.'
Noordhollandsche heeft dit onvoldoende (gemotiveerd) weersproken. Bovendien is in dit verband niet zonder betekenis dat de deskundige in antwoord op vraag 9 ('Zijn er nog therapeutische suggesties?') het volgende heeft gesteld:
'Ik heb bij mijn onderzoek niet de indruk gekregen dat psychopatologie een rol speelt bij de klachtenbeleving. Zo komt het wel eens voor dat mensen zich helemaal in hun klachtenpatroon vastbijten. Die indruk heb ik bij dit onderzoek niet gekregen.'
2.13 Noordhollandsche heeft tot slot tegen het deskundigenbericht ingebracht dat het percentage blijvende invaliditeit in het deskundigenbericht niet afdoende is aange-toond en dat over de hoogte van het percentage ook geen verdere uitleg wordt gege-ven.
2.14 Ook deze kritiek faalt. De deskundige heeft in zijn bericht de door hem geschatte mate van blijvende invaliditeit als volgt toegelicht:
'Wat betreft de vaststelling van de percentage functieverlies op 5% beroep ik mij op de richt-lijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie. Daarin wordt een percentage van 0 tot 8% aangegeven voor het post-whiplash syndroom waarbij het percentage door de neuroloog wordt geschat op grond van de aard en ernst van de klachten. Zoals in mijn rapport vermeld schat ik dit percentage op 5%.'
In aanmerking genomen hetgeen hiervoor is overwogen, alsmede dat door Noordhollandsche tegen de geschatte mate van blijvende invaliditeit geen inhoudelijk verweer is gevoerd, heeft de deskundige zijn schatting aldus genoegzaam gemoti-veerd.
2.15 Slotsom van al het voorgaande is dat het deskundigenbericht de toets der kritiek kan doorstaan. De rechtbank neemt daarom de bevindingen en conclusies van het deskun-digenbericht over en maakt die tot de hare. Op grond hiervan is komen vast te staan dat de aanrijding bij H-B een post whiplash syndroom heeft veroorzaakt en dat als ge-volg daarvan bij haar sprake is van een mate van blijvende invaliditeit van 5%. Noordhollandsche is gehouden de door H-B ten gevolge van evenbedoeld letsel gele-den schade te vergoeden.
De gevolgen voor het arbeidsvermogen
2.16 H-B heeft gesteld dat zij als gevolg van het door de aanrijding opgelopen letsel arbeidsongeschikt is en heeft in dat verband er op gewezen dat het GAK, in het kader van de toekenning van een WAZ-uitkering, haar mate van arbeidsongeschiktheid per 17 maart 1998 op 80 tot 100% heeft vastgesteld. Noordhollandsche heeft daarentegen de door H-B gestelde (mate van) arbeidsongeschiktheid betwist.
2.17 Met betrekking tot dit geschilpunt overweegt de rechtbank dat, anders dan H-B lijkt te veronderstellen, aan het voornoemde WAZ-percentage in de onderhavige procedure geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, aangezien niet een dergelijk percentage maar de werkelijke inkomstenderving uitgangspunt is in het civiele recht. De rechtbank heeft daarom behoefte aan deskundige voorlichting over de mate waarin H-B als gevolg van de fysieke beperkingen die zij aan de aanrijding heeft overgehou-den, blijvend arbeidsongeschikt is. De rechtbank stelt zich voor dat hiertoe in de eerste plaats op basis van het deskundigenrapport van dr. J. Vos door een verzekeringsarts een belastbaarheidsprofiel zal worden opgesteld. Vervolgens zal een gecertificeerd ar-beidsdeskundige aan de hand van dit belastbaarheidsprofiel dienen aan te geven in hoeverre H-B door het letsel in haar arbeidsmogelijkheden wordt beperkt en welke loonwaarde aan een eventueel resterend arbeidsvermogen dient te worden toegekend.
Het verlies aan arbeidsvermogen
2.18 Ten aanzien van de bij de begroting van de arbeidsvermogensschade te hanteren feitelijke uitgangspunten zijn partijen bij voormeld tussenvonnis in de gelegenheid ge-steld om zich nader uit te laten over de vraag of H-B, in het geval dat de met haar echtgenoot gedreven onderneming niet levensvatbaar zou zijn, voor een dienstverband bij een andere werkgever zou hebben gekozen, alsmede over de in het tussenvonnis d.d. 10 december 2002 onder 5.17 verwoorde aannames, te weten dat a) H-B, in ver-band met het naar school gaan van haar jongste kind, het aantal arbeidsuren in 1999 zou hebben uitgebreid tot 0,75 fte, b) dat zij vervolgens op basis van een dienstver-band van deze omvang werkzaam zou zijn gebleven, en c) dat zij met vijfenzestig jaar met pensioen zou zijn gegaan. Naar aanleiding van hetgeen partijen dienaangaande ter comparitie en bij conclusie na deskundigenbericht hebben aangevoerd, overweegt de rechtbank als volgt.
2.19 Als vertrekpunt heeft te gelden dat bij het begroten van schade bestaande uit het verlies aan arbeidsvermogen na een ongeval rekening dient te worden gehouden met een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen. Bij de begroting van die toekomstige schade zal de rechtbank een inschatting moeten maken van goede en kwade kansen. Aan een benadeelde die blijvend letselschade heeft opgelopen, mogen voorts geen strenge eisen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van (schade wegens het derven van) de arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toe-komst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou heb-ben plaatsgehad (vgl. HR 15 mei 1998, NJ 1998/624).
2.20 Van belang is verder dat de in het tussenvonnis d.d. 10 december 2002 onder 5.18 voorlopig vastgestelde persoonlijke gegevens van H-B nadien door partijen niet ter discussie zijn gesteld. Deze gegevens staan daarmee vast en dienen als uitgangspunt bij het oordeel van de rechtbank inzake de redelijke verwachting omtrent de carrière die H-B zonder de aanrijding zou hebben gevolgd.
2.21 De rechtbank is met H-B van oordeel dat het redelijk is om te verwachten dat zij, indien de onderneming zou zijn gestaakt, elders in een vergelijkbare functie werkzaam zou zijn geweest. Bij dit oordeel is in aanmerking genomen dat H-B voorafgaand aan de aanrijding een ruim arbeidsverleden heeft opgebouwd. Vaststaat immers dat zij van 1976 tot 21 maart 1993 op basis van een full-time dienstverband werkzaam is geweest bij Koedijk Film B.V. en dat zij sinds de oprichting van de onderneming per novem-ber 1995 aldaar werkzaam is geweest voor 10 tot 15 uur per week. Voorts is in aan-merking genomen dat H-B onweersproken heeft gesteld dat de reden voor beëindiging van haar dienstverband bij Koedijk Film B.V. erin was gelegen dat zij voor deze functie full-time inzetbaar moest zijn en dat zulks voor haar niet meer mogelijk was omdat zij in maart 1993 van haar eerste kind ging bevallen. Het betoog van Noordhollandsche dat H-B niet met bewijsstukken heeft aangetoond dat zij na 21 maart 1993 heeft gesolliciteerd is onvoldoende om op dit punt anders te oordelen. Zelfs indien H-B na 21 maart 1993 niet actief naar een nieuwe baan zou hebben ge-zocht wordt zulks voldoende verklaard door het feit dat zij in maart 1993 en december 1994, derhalve kort na elkaar, van haar eerste en twee kind is bevallen, terwijl zij van-af omstreeks november 1995 werkzaam is geweest in de onderneming. Dat het in de visie van Noordhollandsche geen onlogische gedachte is dat vanwege de zorg voor de kinderen werk aan huis is gezocht en niet buitenshuis is tenslotte evenmin voldoende om zojuist bedoelde verwachting anders te doen uitvallen.
2.22 Voorts brengt een redelijke verwachting mee dat kan worden aangenomen dat H-B het aantal arbeidsuren zou hebben uitgebreid naar 30 uren per week op het moment dat het jongste kind in 1999 naar school gaat en dat zij vervolgens op basis van dit aantal uren werkzaam zou zijn gebleven. Naast voormeld arbeidsverleden van H-B acht de rechtbank hiertoe redengevend dat H-B op zichzelf onweersproken heeft gesteld dat werd gekozen voor een school waar alle kinderen tussen de middag overblijven en waar hun kinderen dus geen uitzondering zouden vormen.
2.23 Met betrekking tot de aanname dat H-B tot haar vijfenzestigste jaar blijft werken heeft H-B gesteld dat zij gehecht was aan het verrichten van arbeid, en dat zij ervoor zou hebben gekozen om tot haar vijfenzestigste te blijven werken omdat haar echtgenoot zeven jaar jonger is en zij van plan waren om samen met de onderneming te stoppen. De rechtbank overweegt dat uit het door Noordhollandsche in het kader van de com-paritie overgelegde statistisch materiaal van het CBS naar voren komt dat de arbeids-participatie van laag en middelbaar opgeleide vrouwen vanaf eenenvijftig jaar een sterke daling inzet, vanaf vijfenvijftig jaar onder 50% daalt, en rond het drieënzestig-ste jaar zelfs onder de 10% daalt. Tegen die achtergrond zijn de door H-B aangevoer-de individuele omstandigheden onvoldoende om aan te nemen dat zij tot haar vijfen-zestigste jaar zou blijven werken. Gelet op het opleidingsniveau en arbeidsverleden van H-B, alsmede haar leeftijd ten tijde van de aanrijding, acht de rechtbank het rede-lijk te verwachten dat zij op de leeftijd van achtenvijftig jaar met het verrichten van betaalde arbeid zou zijn gestopt.
2.24 H-B heeft in haar akte na tussenvonnis (onder randnummers 28 en 29) gesteld dat zij in geval van groei van de onderneming een meer coördinerende functie zou hebben gekregen en dat zij de functie van office-manager zou zijn gaan vervullen. Voor zover H-B aldus beoogt aan te voeren dat moet worden aangenomen dat zij op termijn een leidinggevende/management functie zou zijn gaan vervullen, kan zij hierin niet wor-den gevolgd. Een zodanig carrièreverloop acht de rechtbank onvoldoende aanneme-lijk, aangezien gesteld noch gebleken is dat H-B enige ervaring in een leidinggeven-de/managementfunctie heeft opgedaan en evenmin gesteld of gebleken is dat zij op dit vlak een opleiding heeft gevolgd.
2.25 H-B heeft in haar conclusie na tussenvonnis nog opgemerkt dat het bij tussenvonnis d.d. 10 december 2002 gegeven oordeel dat de gederfde winstuitkeringen niet voor vergoeding in aanmerking komen, onjuist zou zijn. De rechtbank passeert deze op-merking reeds op grond van de overweging dat op dit punt bij genoemd tussenvonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist en dat voorts gesteld noch gebleken is dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechtbank aan deze eindbeslissing gebonden zou zijn.
2.26 Aan de hand van de hiervoor vastgestelde uitgangspunten zal door een deskundige een berekening van de door H-B geleden arbeidsvermogensschade (inclusief pensioen-schade) moeten worden gemaakt. Het komt de rechtbank doelmatig voor om tegelijk met de onder 2.17 aangekondigde deskundigenberichten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige tevens een deskundigenbericht ter berekening van het bedrag aan arbeidsvermogensschade te gelasten. Aldus zal een berekening van de arbeids-vermogensschade in aansluiting op de vaststelling door een arbeidsdeskundige van het eventueel resterende arbeidsvermogen kunnen plaatsvinden. De rechtbank is voor-alsnog van oordeel dat bij de berekening van de toekomstige arbeidsvermogensschade dient te worden uitgegaan van de kapitalisatiedatum van 1 januari 2005.
Het verlies aan zelfwerkzaamheid
1.27 H-B heeft bij eis gesteld dat zij door het bij de aanrijding opgelopen letsel de zwaardere werkzaamheden (stofzuigen, dweilen, sanitair schoonmaken, lap- en sop-werk) in het huishouden niet meer zelf kan verrichten en hiervoor is aangewezen op (betaalde) hulp van derden. Ter onderbouwing van deze schadepost heeft H-B (als productie 6) een verklaring van de Thuiszorg Zaanstreek/Waterland d.d. 7 mei 1998 overgelegd waarin is vermeld dat voor het uitvoeren van bedoelde werkzaamheden 3 uur per week nodig is. Mede in aanmerking genomen de rapportage van dr. Vos komt dit aantal uren de rechtbank redelijk voor, zodat bij de begroting van het verlies van zelfwerkzaamheid hiervan uit dient worden gegaan. Aangezien het door H-B genoem-de commerciële uurtarief van ƒ 28,-- (€ 12,71) op zich niet is weersproken zal voorts bij de begroting van het verlies van zelfwerkzaamheid van dit bedrag dienen te wor-den uitgegaan. De stelling van H-B dat het aantal benodigde uren vanaf het jaar 2000 groter is (of zal worden) omdat haar klachten toenemen, wordt niet gestaafd door de inhoud van het deskundigenbericht. Deze stelling wordt daarom als onvoldoende ge-motiveerd verworpen. Tot slot komt de stelling van H-B dat de behoefte aan hulp voortduurt tot het vijfenzeventigste levensjaar de rechtbank niet onredelijk voor, zodat hiervan bij de begroting van de onderhavige schade dient te worden uitgegaan.
2.28 Nu H-B de schade ter vergoeding van haar verlies aan zelfwerkzaamheid als som ineens vordert, zal deze schadepost - met inachtneming van de hiervoor onder 2.27 vastgestelde uitgangspunten - voor wat betreft de toekomstige schade contant moeten worden gemaakt. De rechtbank is voornemens om de hiertoe noodzakelijke rekenkun-dige uitwerking eveneens door middel van een deskundigenbericht te laten verrichten. Ook in dit verband is de rechtbank vooralsnog van oordeel dat van de kapitalisatieda-tum van 1 januari 2005 dient te worden uitgegaan.
Immateriële schade
2.29 Uitgaande van de door dr. Vos vastgestelde beperkingen, de oorzaak van het letsel en de overige omstandigheden zoals die uit het dossier naar voren komen, acht de recht-bank de door H-B gevorderde immateriële schade billijkheidshalve, rekening houdend met in min of meer vergelijkbare gevallen toegewezen bedragen, toewijsbaar tot een bedrag van € 5.500,--.
Diverse schadeposten
2.30 H-B vordert in totaal ƒ 7.500,-- (€ 3.403,35) aan diverse schades. Daarbij gaat het in de eerste plaats om de aanschafkosten van bril met varilux-glazen, inclusief zonnebril, voor een bedrag van in totaal ƒ 1.772,-- (€ 804,10), waarvan de betreffende facturen bij eis als productie 7 zijn overgelegd. De betwisting van Noordhollandsche dat deze aanschaf is toe te schrijven aan de aanrijding wordt door de rechtbank als onvoldoen-de gemotiveerd verworpen. In het deskundigenbericht is, zoals hiervoor reeds is overwogen, immers geconcludeerd dat de oogklachten van H-B behoren tot het letsel dat zij bij de aanrijding heeft opgelopen.
2.31 Verder betreft genoemd totaalbedrag de kosten van vervanging van de deur van de garagebox ad ƒ 1.801,28. Met betrekking tot deze post heeft H-B aangevoerd dat zij door het letsel de zware kanteldeur van haar garagebox niet meer kon openen en deze deur daarom heeft vervanging door een model met een loopdeur. De rechtbank kan Noordhollandsche niet volgen in haar betwisting van de noodzaak om bedoelde kan-teldeur te vervangen. Noordhollandsche heeft op zichzelf niet weersproken dat de ou-de garagedeur een zware kanteldeur betrof. Voort heeft dr. Vos in antwoord op vraag 7.a. immers het volgende opgemerkt:
'de beperkingen bij activiteiten in het algemeen dagelijks leven worden vooral gevormd door de hoofd- en nek-pijn in de linkerschouder, de bewegingsbeperking van de linkerschouder waardoor de belastbaarheid van de nek en schoudergordel is verminderd, zodat zwaar tillen, reiken, duwen en bovenhands werken zijn beperkt (…)'
Op basis dit een en ander is voldoende aannemelijk dat de garagedeur naar aanleiding van het letsel van H-B is vervangen, zodat deze post in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt. Dat deze vervanging twee jaar na de aanrijding heeft plaatsgevon-den doet hier, anders dan Noordhollandsche heeft betoogd, niet aan af. Noordhollandsche heeft ten aanzien van deze post bij antwoord nog aangevoerd dat er 'geen reductie oud voor nieuw' (de rechtbank leest: nieuw voor oud) is toegepast. Nu H-B niet op dit verweer heeft gereageerd is de rechtbank schattenderwijs van oordeel dat het ter zake deze post te vergoeden bedrag met 30% moet worden verlaagd. Toe-wijsbaar is derhalve een bedrag van (ƒ 1.801,28 minus ƒ 540,38 =) ƒ 1.260,90 (€ 572,17).
2.32 H-B heeft gesteld dat de gevorderde ƒ 7.500,-- voor het overige, derhalve (ƒ 7.500,-- minus ƒ 1.772,-- en ƒ 1.801,28 =) ƒ 3.926,72 diverse met het letsel verbandhoudende kosten betreft, te weten reiskosten, telefoon-, porto- en kopieerkosten, de (voortduren-de) aanschafkosten van Panadol, en een groot aantal hoofdkussens. Noordhollandsche heeft deze posten, bij gebreke van een concrete onderbouwing, betwist. Met betrek-king tot dit geschilpunt overweegt de rechtbank dat, nu uit de stellingname van H-B volgt dat zij deze posten niet nader kan specificeren of onderbouwen, de vergoeding daarvan schattenderwijs op ƒ 1.800,-- wordt bepaald.
De vordering voor het overige
2.33 H-B maakt aanspraak op wettelijke rente over de in totaal gevorderde schadevergoe-ding, primair met ingang van de datum van de aanrijding, subsidiair vanaf de dag dat de bewuste schade zich heeft voorgedaan, en meer subsidiair vanaf de dag der dag-vaarding.
2.34 Voor wat betreft de schadevergoeding ter zake het verlies van arbeidsvermogen en het verlies van zelfwerkzaamheid is de wettelijke rente over de voor de kapitalisatiedatum verschenen schade steeds met ingang van het verschijnen daarvan toewijsbaar. Voor het overige dient de rente over deze posten vanaf de kapitalisatiedatum te worden toe-gewezen. Voorts zal de rente over de vergoeding van de immateriële schade met in-gang van de datum van de aanrijding worden toegewezen. De rente over de schade-vergoeding ter zake de kosten van de aanschaf van een nieuwe bril en garagedeur zal worden toegewezen vanaf de datum van de betreffende facturen: 2 juni 2000 respec-tievelijk 5 november 1999. Tot slot zal de rente over het toewijsbaar geachte bedrag aan overige kosten, nu niet kan worden vastgesteld wanneer deze kosten daadwerke-lijk zijn gemaakt, met ingang van de dag der dagvaarding worden toegewezen.
2.35 Onderdelen 2 en 3 van de vordering strekken ertoe dat zal worden bepaald dat de gevolgen van een eventuele wijziging in het sociale zekerheidsstelsel c.q. het belas-tingstelsel die ten nadele van H-B werkt, door Noordhollandsche aan haar dient te worden vergoed. Deze onderdelen zijn niet toewijsbaar. Met Noordhollandsche moet worden geoordeeld dat nu de - deels toekomstige - schade van H-B bij wijze van een som ineens wordt gevorderd en bij de beoordeling van de toewijsbaarheid daarvan een inschatting van goede en kwade kansen dient plaats te vinden, een eventuele stelsel wijziging die nadien is opgetreden in beginsel niet tot een nieuwe aanspraak jegens Noordhollandsche kan leiden. Dit zou wellicht anders zijn indien bijzondere omstan-digheden daartoe aanleiding geven, maar dergelijke omstandigheden zijn gesteld noch van elders gebleken.
2.36 Onderdeel 4 van de vordering strekt ertoe dat zal worden bepaald dat Noordhollandsche een eventuele heffing van inkomstenbelasting of sociale premies aan haar zal vergoeden, waarna Noordhollandsche het recht zal verkrijgen om een dergelijke heffing in rechte te bestrijden. Dit onderdeel van de vordering komt voor toewijzing in aanmerking nu een eventuele heffing inkomstenbelasting en/of premie-heffing over de schadesom voor rekening van Noordhollandsche dient te worden ge-bracht.
Tot slot
2.37 Resumerend is de rechtbank voornemens om ter zake een viertal punten het advies van deskundigen in te winnen:
1. het opstellen van een belastbaarheidsprofiel van H-B door een verzekeringsarts;
2. het op basis van dit belastbaarheidsprofiel vaststellen van het eventueel resterende arbeidsvermogen van H-B en de daaraan toe te kennen loonwaarde door een (ge-certificeerd) arbeidsdeskundige;
3. de berekening van de arbeidsvermogensschade aan de hand van de in dit vonnis vastgestelde uitgangspunten en het eventueel resterend arbeidsvermogen van H-B, als door de arbeidsdeskundige vastgesteld;
4. de berekening van de schadevergoeding voor het verlies van zelfwerkzaamheid op basis van de in dit vonnis vastgestelde uitgangspunten.
2.38 De aan de deskundigen voor te leggen vragen luiden (in concept) als volgt:
Aan de verzekeringsarts:
a. Wat is het belastbaarheidsprofiel van H-B indien daarbij wordt uitgegaan van het deskundigenbericht van dr. J. Vos d.d. 29 augustus 2003?
Aan de gecertificeerd arbeidsdeskundige:
b. In hoeverre wordt H-B in haar arbeidsmogelijkheden beperkt door de klachten die zij als gevolg van het ongeval heeft overgehouden (zie voor wat betreft deze klachten het deskundigenbericht van dr. J. Vos d.d. 29 augustus 2003)? Wilt u uw antwoord baseren op het belastbaarheidsprofiel van de verzekeringsarts.
c. Kunt u aangeven in hoeverre de eventuele beperkingen blijvend zijn; met andere woorden zouden aanpassingen en/of voorzieningen op de werkplek daar verande-ring in kunnen brengen?
d. Welke beroepswerkzaamheden zijn, gegeven de vooropleiding en werkervaring van H-B, nog als passend te beschouwen voor H-B?
e. Zijn er voor de eventueel passende beroepswerkzaamheden daadwerkelijk vacatu-res waarop H-B, gezien haar leeftijd en haar beperkingen en gezien het feit dat zij een WAZ-uitkering ontvangt, met succes kan solliciteren?
f. Welke loonwaarde moet aan die nog passende beroepswerkzaamheden worden toegekend?
Aan de berekeningsdeskundige:
g. Wat is (inclusief eventuele pensioenschade) de arbeidsvermogensschade die H-B lijdt tot 1 januari 2005, vermeerderd met de contante waarde van de na genoemde datum door haar nog te lijden schade, indien daarbij wordt uitgegaan van de in het tussenvonnis d.d. 7 juli 2004 geformuleerde uitgangspunten en de antwoorden van de gecertificeerd arbeidsdeskundige op de vragen b. t/m f.?
h. Wat is de schade ter zake het verlies van zelfwerkzaamheid die H-B lijdt tot 1 ja-nuari 2005, vermeerderd met de contante waarde van de na genoemde datum door haar nog te lijden schade, indien daarbij wordt uitgegaan van de in het tussenvon-nis d.d. 7 juli 2004 geformuleerde uitgangspunten?
Aan alle deskundigen:
i. Geeft uw onderzoek overigens nog aanleiding tot het maken van opmerkingen, welke in het kader van deze procedure van belang kunnen zijn?
2.39 Aangezien het causaal verband tussen het ongeval en het letsel is vastgesteld en dat dit letsel ertoe heeft geleid dat H-B een WAZ-uitkering op basis van een arbeidsonge-schiktheidspercentage van 80-100% ontvangt, is de rechtbank voornemens Noordhollandsche te belasten met het stellen van de nodige voorschotten.
2.40 Met het oog op zo-evenbedoelde deskundigenonderzoeken zal de rechtbank een comparitie van partijen gelasten teneinde het overleg te voeren als bedoeld in artikel 221 (oud) Rv. De rechtbank verzoekt partijen tevoren met elkaar te overleggen ten-einde te bezien of zij een eensluidend voorstel kunnen doen omtrent de persoon (en aantal) van de hiervoor bedoelde deskundigen. Voorts verzoekt de rechtbank partijen zich erover te beraden of zij zich kunnen verenigen met de hiervoor geformuleerde vragen. Indien partijen wijzigingen of aanvullingen op evenbedoelde vraagstelling voorstellen, dienen zij dat te doen in de vorm van concrete tekstvoorstellen - bij voor-keur na onderling overleg - die uiterlijk twee weken voorafgaand aan de comparitie aan de rechtbank en de wederpartij dienen te worden toegezonden. Voor zover partij-en ter comparitie nog andere stukken in het geding willen brengen, geldt eveneens dat zij deze stukken uiterlijk twee weken voorafgaand aan de comparitie aan de rechtbank en de wederpartij moeten toezenden.
2.41 De schadeloosstelling en het loon van de deskundige dr. J. Vos worden, overeenkom-stig diens declaratie d.d. 11 september 2003, op € 600,-- begroot. Nu bij wijze van voorschot door Noordhollandsche een bedrag van € 450,-- ter griffie is gedeponeerd dient zij vooralsnog ook het resterende bedrag van € 150,-- ter griffie te deponeren, waarna dit bedrag aan de deskundige zal worden uitbetaald.
2.42 De overige stellingen en weren van partijen behoeven bij de huidige stand van de procedure geen nadere bespreking.
2.43 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 Stelt de schadeloosstelling en het loon van dr. J. Vos vast op een bedrag van € 600,-- (zeshonderd euro).
3.2 Bepaalt dat Noordhollandsche bij wijze van aanvullend voorschot een bedrag van € 150,-- aan de griffier zal voldoen.
3.3 Bepaalt dat partijen in persoon, (rechtspersonen rechtsgeldig vertegenwoordigd door een goed geïnformeerde gemachtigde), vergezeld van hun raadslieden, tot het doel als hiervoor omschreven, zullen verschijnen voor onderstaand lid van deze rechtbank, in het gerechtsgebouw aan de Jansstraat 81 te Haarlem, op een door deze in overleg met de procureurs van partijen te bepalen dag en uur.
3.4 Verzoekt partijen om binnen twee weken na heden, op de wijze als in bijlage B. 1 van het Landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken staat aangegeven, aan de rechtbank op te geven de verhinderdata aan eigen zijde in de komende vier maanden. Indien van een partij deze opgaaf niet binnen deze termijn is ontvangen, gaat de rechtbank er van uit dat aan de zijde van die partij geen verhinderingen be-staan. De uiteindelijk bepaalde zittingsdatum wordt in de personele en ruimtelijke roosters van de rechtbank verwerkt en wordt niet meer gewijzigd.
3.5 Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Roos, lid van voormelde kamer, en in het open-baar uitgesproken ter terechtzitting van 7 juli 2004, in tegenwoordigheid van de grif-fier.