De gevolgen voor het arbeidsvermogen
2.16 H-B heeft gesteld dat zij als gevolg van het door de aanrijding opgelopen letsel arbeidsongeschikt is en heeft in dat verband er op gewezen dat het GAK, in het kader van de toekenning van een WAZ-uitkering, haar mate van arbeidsongeschiktheid per 17 maart 1998 op 80 tot 100% heeft vastgesteld. Noordhollandsche heeft daarentegen de door H-B gestelde (mate van) arbeidsongeschiktheid betwist.
2.17 Met betrekking tot dit geschilpunt overweegt de rechtbank dat, anders dan H-B lijkt te veronderstellen, aan het voornoemde WAZ-percentage in de onderhavige procedure geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, aangezien niet een dergelijk percentage maar de werkelijke inkomstenderving uitgangspunt is in het civiele recht. De rechtbank heeft daarom behoefte aan deskundige voorlichting over de mate waarin H-B als gevolg van de fysieke beperkingen die zij aan de aanrijding heeft overgehou-den, blijvend arbeidsongeschikt is. De rechtbank stelt zich voor dat hiertoe in de eerste plaats op basis van het deskundigenrapport van dr. J. Vos door een verzekeringsarts een belastbaarheidsprofiel zal worden opgesteld. Vervolgens zal een gecertificeerd ar-beidsdeskundige aan de hand van dit belastbaarheidsprofiel dienen aan te geven in hoeverre H-B door het letsel in haar arbeidsmogelijkheden wordt beperkt en welke loonwaarde aan een eventueel resterend arbeidsvermogen dient te worden toegekend.
Het verlies aan arbeidsvermogen
2.18 Ten aanzien van de bij de begroting van de arbeidsvermogensschade te hanteren feitelijke uitgangspunten zijn partijen bij voormeld tussenvonnis in de gelegenheid ge-steld om zich nader uit te laten over de vraag of H-B, in het geval dat de met haar echtgenoot gedreven onderneming niet levensvatbaar zou zijn, voor een dienstverband bij een andere werkgever zou hebben gekozen, alsmede over de in het tussenvonnis d.d. 10 december 2002 onder 5.17 verwoorde aannames, te weten dat a) H-B, in ver-band met het naar school gaan van haar jongste kind, het aantal arbeidsuren in 1999 zou hebben uitgebreid tot 0,75 fte, b) dat zij vervolgens op basis van een dienstver-band van deze omvang werkzaam zou zijn gebleven, en c) dat zij met vijfenzestig jaar met pensioen zou zijn gegaan. Naar aanleiding van hetgeen partijen dienaangaande ter comparitie en bij conclusie na deskundigenbericht hebben aangevoerd, overweegt de rechtbank als volgt.
2.19 Als vertrekpunt heeft te gelden dat bij het begroten van schade bestaande uit het verlies aan arbeidsvermogen na een ongeval rekening dient te worden gehouden met een redelijke verwachting omtrent toekomstige ontwikkelingen. Bij de begroting van die toekomstige schade zal de rechtbank een inschatting moeten maken van goede en kwade kansen. Aan een benadeelde die blijvend letselschade heeft opgelopen, mogen voorts geen strenge eisen worden gesteld met betrekking tot het te leveren bewijs van (schade wegens het derven van) de arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toe-komst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou heb-ben plaatsgehad (vgl. HR 15 mei 1998, NJ 1998/624).
2.20 Van belang is verder dat de in het tussenvonnis d.d. 10 december 2002 onder 5.18 voorlopig vastgestelde persoonlijke gegevens van H-B nadien door partijen niet ter discussie zijn gesteld. Deze gegevens staan daarmee vast en dienen als uitgangspunt bij het oordeel van de rechtbank inzake de redelijke verwachting omtrent de carrière die H-B zonder de aanrijding zou hebben gevolgd.
2.21 De rechtbank is met H-B van oordeel dat het redelijk is om te verwachten dat zij, indien de onderneming zou zijn gestaakt, elders in een vergelijkbare functie werkzaam zou zijn geweest. Bij dit oordeel is in aanmerking genomen dat H-B voorafgaand aan de aanrijding een ruim arbeidsverleden heeft opgebouwd. Vaststaat immers dat zij van 1976 tot 21 maart 1993 op basis van een full-time dienstverband werkzaam is geweest bij Koedijk Film B.V. en dat zij sinds de oprichting van de onderneming per novem-ber 1995 aldaar werkzaam is geweest voor 10 tot 15 uur per week. Voorts is in aan-merking genomen dat H-B onweersproken heeft gesteld dat de reden voor beëindiging van haar dienstverband bij Koedijk Film B.V. erin was gelegen dat zij voor deze functie full-time inzetbaar moest zijn en dat zulks voor haar niet meer mogelijk was omdat zij in maart 1993 van haar eerste kind ging bevallen. Het betoog van Noordhollandsche dat H-B niet met bewijsstukken heeft aangetoond dat zij na 21 maart 1993 heeft gesolliciteerd is onvoldoende om op dit punt anders te oordelen. Zelfs indien H-B na 21 maart 1993 niet actief naar een nieuwe baan zou hebben ge-zocht wordt zulks voldoende verklaard door het feit dat zij in maart 1993 en december 1994, derhalve kort na elkaar, van haar eerste en twee kind is bevallen, terwijl zij van-af omstreeks november 1995 werkzaam is geweest in de onderneming. Dat het in de visie van Noordhollandsche geen onlogische gedachte is dat vanwege de zorg voor de kinderen werk aan huis is gezocht en niet buitenshuis is tenslotte evenmin voldoende om zojuist bedoelde verwachting anders te doen uitvallen.
2.22 Voorts brengt een redelijke verwachting mee dat kan worden aangenomen dat H-B het aantal arbeidsuren zou hebben uitgebreid naar 30 uren per week op het moment dat het jongste kind in 1999 naar school gaat en dat zij vervolgens op basis van dit aantal uren werkzaam zou zijn gebleven. Naast voormeld arbeidsverleden van H-B acht de rechtbank hiertoe redengevend dat H-B op zichzelf onweersproken heeft gesteld dat werd gekozen voor een school waar alle kinderen tussen de middag overblijven en waar hun kinderen dus geen uitzondering zouden vormen.
2.23 Met betrekking tot de aanname dat H-B tot haar vijfenzestigste jaar blijft werken heeft H-B gesteld dat zij gehecht was aan het verrichten van arbeid, en dat zij ervoor zou hebben gekozen om tot haar vijfenzestigste te blijven werken omdat haar echtgenoot zeven jaar jonger is en zij van plan waren om samen met de onderneming te stoppen. De rechtbank overweegt dat uit het door Noordhollandsche in het kader van de com-paritie overgelegde statistisch materiaal van het CBS naar voren komt dat de arbeids-participatie van laag en middelbaar opgeleide vrouwen vanaf eenenvijftig jaar een sterke daling inzet, vanaf vijfenvijftig jaar onder 50% daalt, en rond het drieënzestig-ste jaar zelfs onder de 10% daalt. Tegen die achtergrond zijn de door H-B aangevoer-de individuele omstandigheden onvoldoende om aan te nemen dat zij tot haar vijfen-zestigste jaar zou blijven werken. Gelet op het opleidingsniveau en arbeidsverleden van H-B, alsmede haar leeftijd ten tijde van de aanrijding, acht de rechtbank het rede-lijk te verwachten dat zij op de leeftijd van achtenvijftig jaar met het verrichten van betaalde arbeid zou zijn gestopt.
2.24 H-B heeft in haar akte na tussenvonnis (onder randnummers 28 en 29) gesteld dat zij in geval van groei van de onderneming een meer coördinerende functie zou hebben gekregen en dat zij de functie van office-manager zou zijn gaan vervullen. Voor zover H-B aldus beoogt aan te voeren dat moet worden aangenomen dat zij op termijn een leidinggevende/management functie zou zijn gaan vervullen, kan zij hierin niet wor-den gevolgd. Een zodanig carrièreverloop acht de rechtbank onvoldoende aanneme-lijk, aangezien gesteld noch gebleken is dat H-B enige ervaring in een leidinggeven-de/managementfunctie heeft opgedaan en evenmin gesteld of gebleken is dat zij op dit vlak een opleiding heeft gevolgd.
2.25 H-B heeft in haar conclusie na tussenvonnis nog opgemerkt dat het bij tussenvonnis d.d. 10 december 2002 gegeven oordeel dat de gederfde winstuitkeringen niet voor vergoeding in aanmerking komen, onjuist zou zijn. De rechtbank passeert deze op-merking reeds op grond van de overweging dat op dit punt bij genoemd tussenvonnis uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist en dat voorts gesteld noch gebleken is dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechtbank aan deze eindbeslissing gebonden zou zijn.
2.26 Aan de hand van de hiervoor vastgestelde uitgangspunten zal door een deskundige een berekening van de door H-B geleden arbeidsvermogensschade (inclusief pensioen-schade) moeten worden gemaakt. Het komt de rechtbank doelmatig voor om tegelijk met de onder 2.17 aangekondigde deskundigenberichten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige tevens een deskundigenbericht ter berekening van het bedrag aan arbeidsvermogensschade te gelasten. Aldus zal een berekening van de arbeids-vermogensschade in aansluiting op de vaststelling door een arbeidsdeskundige van het eventueel resterende arbeidsvermogen kunnen plaatsvinden. De rechtbank is voor-alsnog van oordeel dat bij de berekening van de toekomstige arbeidsvermogensschade dient te worden uitgegaan van de kapitalisatiedatum van 1 januari 2005.
Het verlies aan zelfwerkzaamheid
1.27 H-B heeft bij eis gesteld dat zij door het bij de aanrijding opgelopen letsel de zwaardere werkzaamheden (stofzuigen, dweilen, sanitair schoonmaken, lap- en sop-werk) in het huishouden niet meer zelf kan verrichten en hiervoor is aangewezen op (betaalde) hulp van derden. Ter onderbouwing van deze schadepost heeft H-B (als productie 6) een verklaring van de Thuiszorg Zaanstreek/Waterland d.d. 7 mei 1998 overgelegd waarin is vermeld dat voor het uitvoeren van bedoelde werkzaamheden 3 uur per week nodig is. Mede in aanmerking genomen de rapportage van dr. Vos komt dit aantal uren de rechtbank redelijk voor, zodat bij de begroting van het verlies van zelfwerkzaamheid hiervan uit dient worden gegaan. Aangezien het door H-B genoem-de commerciële uurtarief van ƒ 28,-- (€ 12,71) op zich niet is weersproken zal voorts bij de begroting van het verlies van zelfwerkzaamheid van dit bedrag dienen te wor-den uitgegaan. De stelling van H-B dat het aantal benodigde uren vanaf het jaar 2000 groter is (of zal worden) omdat haar klachten toenemen, wordt niet gestaafd door de inhoud van het deskundigenbericht. Deze stelling wordt daarom als onvoldoende ge-motiveerd verworpen. Tot slot komt de stelling van H-B dat de behoefte aan hulp voortduurt tot het vijfenzeventigste levensjaar de rechtbank niet onredelijk voor, zodat hiervan bij de begroting van de onderhavige schade dient te worden uitgegaan.
2.28 Nu H-B de schade ter vergoeding van haar verlies aan zelfwerkzaamheid als som ineens vordert, zal deze schadepost - met inachtneming van de hiervoor onder 2.27 vastgestelde uitgangspunten - voor wat betreft de toekomstige schade contant moeten worden gemaakt. De rechtbank is voornemens om de hiertoe noodzakelijke rekenkun-dige uitwerking eveneens door middel van een deskundigenbericht te laten verrichten. Ook in dit verband is de rechtbank vooralsnog van oordeel dat van de kapitalisatieda-tum van 1 januari 2005 dient te worden uitgegaan.
Immateriële schade
2.29 Uitgaande van de door dr. Vos vastgestelde beperkingen, de oorzaak van het letsel en de overige omstandigheden zoals die uit het dossier naar voren komen, acht de recht-bank de door H-B gevorderde immateriële schade billijkheidshalve, rekening houdend met in min of meer vergelijkbare gevallen toegewezen bedragen, toewijsbaar tot een bedrag van € 5.500,--.
Diverse schadeposten
2.30 H-B vordert in totaal ƒ 7.500,-- (€ 3.403,35) aan diverse schades. Daarbij gaat het in de eerste plaats om de aanschafkosten van bril met varilux-glazen, inclusief zonnebril, voor een bedrag van in totaal ƒ 1.772,-- (€ 804,10), waarvan de betreffende facturen bij eis als productie 7 zijn overgelegd. De betwisting van Noordhollandsche dat deze aanschaf is toe te schrijven aan de aanrijding wordt door de rechtbank als onvoldoen-de gemotiveerd verworpen. In het deskundigenbericht is, zoals hiervoor reeds is overwogen, immers geconcludeerd dat de oogklachten van H-B behoren tot het letsel dat zij bij de aanrijding heeft opgelopen.
2.31 Verder betreft genoemd totaalbedrag de kosten van vervanging van de deur van de garagebox ad ƒ 1.801,28. Met betrekking tot deze post heeft H-B aangevoerd dat zij door het letsel de zware kanteldeur van haar garagebox niet meer kon openen en deze deur daarom heeft vervanging door een model met een loopdeur. De rechtbank kan Noordhollandsche niet volgen in haar betwisting van de noodzaak om bedoelde kan-teldeur te vervangen. Noordhollandsche heeft op zichzelf niet weersproken dat de ou-de garagedeur een zware kanteldeur betrof. Voort heeft dr. Vos in antwoord op vraag 7.a. immers het volgende opgemerkt:
'de beperkingen bij activiteiten in het algemeen dagelijks leven worden vooral gevormd door de hoofd- en nek-pijn in de linkerschouder, de bewegingsbeperking van de linkerschouder waardoor de belastbaarheid van de nek en schoudergordel is verminderd, zodat zwaar tillen, reiken, duwen en bovenhands werken zijn beperkt (…)'
Op basis dit een en ander is voldoende aannemelijk dat de garagedeur naar aanleiding van het letsel van H-B is vervangen, zodat deze post in beginsel voor vergoeding in aanmerking komt. Dat deze vervanging twee jaar na de aanrijding heeft plaatsgevon-den doet hier, anders dan Noordhollandsche heeft betoogd, niet aan af. Noordhollandsche heeft ten aanzien van deze post bij antwoord nog aangevoerd dat er 'geen reductie oud voor nieuw' (de rechtbank leest: nieuw voor oud) is toegepast. Nu H-B niet op dit verweer heeft gereageerd is de rechtbank schattenderwijs van oordeel dat het ter zake deze post te vergoeden bedrag met 30% moet worden verlaagd. Toe-wijsbaar is derhalve een bedrag van (ƒ 1.801,28 minus ƒ 540,38 =) ƒ 1.260,90 (€ 572,17).
2.32 H-B heeft gesteld dat de gevorderde ƒ 7.500,-- voor het overige, derhalve (ƒ 7.500,-- minus ƒ 1.772,-- en ƒ 1.801,28 =) ƒ 3.926,72 diverse met het letsel verbandhoudende kosten betreft, te weten reiskosten, telefoon-, porto- en kopieerkosten, de (voortduren-de) aanschafkosten van Panadol, en een groot aantal hoofdkussens. Noordhollandsche heeft deze posten, bij gebreke van een concrete onderbouwing, betwist. Met betrek-king tot dit geschilpunt overweegt de rechtbank dat, nu uit de stellingname van H-B volgt dat zij deze posten niet nader kan specificeren of onderbouwen, de vergoeding daarvan schattenderwijs op ƒ 1.800,-- wordt bepaald.
De vordering voor het overige
2.33 H-B maakt aanspraak op wettelijke rente over de in totaal gevorderde schadevergoe-ding, primair met ingang van de datum van de aanrijding, subsidiair vanaf de dag dat de bewuste schade zich heeft voorgedaan, en meer subsidiair vanaf de dag der dag-vaarding.
2.34 Voor wat betreft de schadevergoeding ter zake het verlies van arbeidsvermogen en het verlies van zelfwerkzaamheid is de wettelijke rente over de voor de kapitalisatiedatum verschenen schade steeds met ingang van het verschijnen daarvan toewijsbaar. Voor het overige dient de rente over deze posten vanaf de kapitalisatiedatum te worden toe-gewezen. Voorts zal de rente over de vergoeding van de immateriële schade met in-gang van de datum van de aanrijding worden toegewezen. De rente over de schade-vergoeding ter zake de kosten van de aanschaf van een nieuwe bril en garagedeur zal worden toegewezen vanaf de datum van de betreffende facturen: 2 juni 2000 respec-tievelijk 5 november 1999. Tot slot zal de rente over het toewijsbaar geachte bedrag aan overige kosten, nu niet kan worden vastgesteld wanneer deze kosten daadwerke-lijk zijn gemaakt, met ingang van de dag der dagvaarding worden toegewezen.
2.35 Onderdelen 2 en 3 van de vordering strekken ertoe dat zal worden bepaald dat de gevolgen van een eventuele wijziging in het sociale zekerheidsstelsel c.q. het belas-tingstelsel die ten nadele van H-B werkt, door Noordhollandsche aan haar dient te worden vergoed. Deze onderdelen zijn niet toewijsbaar. Met Noordhollandsche moet worden geoordeeld dat nu de - deels toekomstige - schade van H-B bij wijze van een som ineens wordt gevorderd en bij de beoordeling van de toewijsbaarheid daarvan een inschatting van goede en kwade kansen dient plaats te vinden, een eventuele stelsel wijziging die nadien is opgetreden in beginsel niet tot een nieuwe aanspraak jegens Noordhollandsche kan leiden. Dit zou wellicht anders zijn indien bijzondere omstan-digheden daartoe aanleiding geven, maar dergelijke omstandigheden zijn gesteld noch van elders gebleken.
2.36 Onderdeel 4 van de vordering strekt ertoe dat zal worden bepaald dat Noordhollandsche een eventuele heffing van inkomstenbelasting of sociale premies aan haar zal vergoeden, waarna Noordhollandsche het recht zal verkrijgen om een dergelijke heffing in rechte te bestrijden. Dit onderdeel van de vordering komt voor toewijzing in aanmerking nu een eventuele heffing inkomstenbelasting en/of premie-heffing over de schadesom voor rekening van Noordhollandsche dient te worden ge-bracht.