ECLI:NL:RBHAA:2004:AS6267

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
1 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03-936 en 03-1846
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Groverman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhouding gebruiksovergangsrecht en aanlegvergunningenstelsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 1 november 2004 uitspraak gedaan in een geschil over de verhouding tussen het gebruiksovergangsrecht en het aanlegvergunningenstelsel. De eisers, vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, hebben handhaving verzocht tegen activiteiten op het perceel van een derde belanghebbende, [derde belanghebbende], die een hout- en bouwmarkt exploiteert. De rechtbank oordeelt dat de activiteiten waarvoor een aanlegvergunning vereist is, niet onder het gebruiksovergangsrecht vallen, omdat deze na de peildatum zijn uitgevoerd. De rechtbank stelt vast dat de betrokken onderhoudswerkzaamheden niet zijn gericht op het behoud van de geschiktheid van het terrein voor de bestemming 'Agrarisch gebied met landschapswaarden', maar juist in strijd zijn met deze bestemming. Dit betekent dat de onderhoudswerkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als werkzaamheden die onder het overgangsrecht vallen. De rechtbank verklaart het beroep van eisers deels gegrond, met betrekking tot de handhaving van de activiteiten die zonder aanlegvergunning zijn uitgevoerd, zoals het ophogen en verharden van het achterterrein, het aanbrengen van beschoeiing en het aanwinnen van land. De rechtbank vernietigt het besluit van verweerder (BOB III) in zoverre en gelast dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. De rechtbank verklaart het beroep tegen de eerdere besluiten (BOB I en BOB II) niet-ontvankelijk. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers en moet het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

reg. nrs: Awb 03 - 936 en 03 - 1846
uitspraakdatum: 1 november 2004
RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in de zaak van:
[eiser] en [eiseres],
wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde: mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam,
-- tegen --
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oostzaan,
verweerders,
derde partij
[derde belanghebbende],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gemachtigde: mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Ouderkerk aan de Amstel.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 5 november 2002, verzonden op 8 november 2002, heeft verweerder afgewezen de verzoeken van eisers van 27 november 2001, 2 januari 2002 en 21 januari 2002, om handhavend op te treden tegen een aantal situaties en activiteiten op het perceel van [derde belanghebbende] (hierna: [derde belanghebbende]) aan [adres].
Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 6 december 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 1 april 2003, verzonden op 9 april 2003 (hierna: BOB I), heeft verweerder de bezwaren gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard en het bestreden besluit gedeeltelijk in stand gelaten.
Bij brief van 20 mei 2003 hebben eisers beroep ingesteld tegen BOB I.
Bij uitspraak van 10 september 2003, geregistreerd onder het nummer Awb 03-1408, heeft deze rechtbank dat beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een deel van het bezwaar gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken na de datum van verzending van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Bij brief van 17 november 2003 hebben eisers beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van die beslissing.
Bij besluit van 4 november 2003, verzonden op 17 november 2003 (hierna: BOB II), heeft verweerder die beslissing alsnog genomen, waarbij hij ook het betrokken onderdeeel van het bezwaar ongegrond heeft verklaard.
Bij brief van 18 december 2003 hebben eisers beroep in gesteld tegen BOB II.
Bij uitspraak van 12 mei 2004, nr. 200303261/1, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) - voor zover hier van belang - het beroep van eisers tegen BOB I in zoverre dat betrekking had op - kort gezegd - milieukwesties, gegrond verklaard en dit besluit (in zoverre) vernietigd.
Bij besluit van 22 juni 2004 (hierna: BOB III) heeft verweerder onder intrekking van BOB II de bezwaren waarop BOB I betrekking had, andermaal ongegrond verklaard.
Het beroep is behandeld ter zitting van 10 augustus 2004, alwaar voor eisers verschenen is [eiseres], bijgestaan door mr. J.C. Ellerman voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.H.K.C. Soer, werkzaam bij verweerders gemeente. Voorts is voor [derde belanghebbende] verschenen mr. M.L.M. Frantzen voornoemd.
2. Overwegingen
Algemeen
2.1. Artikel 6:18, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), luidt als volgt.
Het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit brengt geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Artikel 6:19, eerste lid, Awb, luidt als volgt.
Indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, wordt het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.2. Blijkens BOB III is bij dat besluit BOB II ingetrokken.
Bij BOB III is verweerder er voorts van uitgegaan dat de Afdeling in haar uitspraak van 12 mei 2004 BOB I geheel heeft vernietigd. Dit is onjuist. De Afdeling heeft alleen geoordeeld over BOB I voor zover het de milieukwestie betreft (de handhaving met betrekking tot de Hinderwetvergunning en het Bouwstoffenbesluit). De rechtbank gaat er daarom van uit dat bij BOB III niet alleen BOB II is ingetrokken, maar dat daarbij ook BOB I geacht moet worden te zijn ingetrokken, en voorts dat BOB III moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 Awb.
In verband met het vorenstaande wordt, gelet op artikel 6:18 juncto 6:19 Awb, het beroep van eisers tegen BOB I mede geacht te zijn gericht tegen BOB II en BOB III, nu deze besluiten niet geheel aan de bezwaren van eisers tegemoet komen.
2.3. Eisers hebben verweerder gevraagd handhavend op te treden tegen aan aantal met name genoemde activiteiten en situaties op het perceel van [derde belanghebbende] aan [adres]. [derde belanghebbende] drijft aldaar een hout- en bouwmarkt, ten behoeve waarvan ook het zogenoemde - hierna nader aan te duiden - achterterrein, gelegen achter het bedrijfspand, wordt gebruikt voor onder meer opslag en verkoop van hout en bouwmaterialen.
De besluiten van verweerder komen neer op afwijzing van dit verzoek.
2.4. In geschil zijn thans nog uitsluitend de volgende activiteiten en situaties:
- het gebruik van het achterterrein;
- het zonder aanlegvergunning ophogen en verharden van het achterterrein;
- het zonder aanlegvergunning aanbrengen van beschoeiing langs het achterterrein en
het zonder aanlegvergunning aanwinnen van land bij het achterterrein;
- het gebruik van het aangewonnen land bij het achterterrein;
- de zonder bouwvergunning gebouwde schuur/overkapping op het achterterrein;
- de zonder bouwvergunning in de loods aangebrachte vensters.
2.5. Niet meer in geschil zijn - naar ter zitting is gebleken - de volgende activiteiten en situaties:
- de zonder bouwvergunning geplaatste vlaggenmast;
- het gebruik van de loods als houtbewerkingsbedrijf.
2.6. Voorts is niet aan de orde het verzoek om handhaving ten aanzien van de milieukwesties (de Hinderwetvergunning en het Bouwstoffenbesluit), terzake waarvan eveneens bij BOB III is beslist. In zoverre is immers de Afdeling bevoegd te oordelen over het (blijkbaar) bij haar door eisers ingestelde beroep.
2.7. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feitelijke situatie.
Het terrein waarop het handhavingsverzoek betrekking heeft, betreft - afgezien van de zonder bouwvergunning aangebrachte vensters in de loods - uitsluitend activiteiten op het achterterrein van het perceel aan [adres]. Het achterterrein is een smalle landtong, gelegen achter het bedrijfspand, die gedeeltelijk is omringd door water, en die gedeeltelijk is verhard met stelconplaten en is opgehoogd met puin. Langs het achterterrein, in het water, is beschoeiing aangebracht en daartussen is land aangewonnen. Op het achterterrein vindt - naar niet in geschil is - opslag plaats van materialen ten behoeve van de hout- en bouwmarkt.
2.8. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Buitengebied-Noord", dat rechtskracht heeft verkregen op 28 oktober 1998. Ingevolge dit bestemmingsplan rust op het achterterrein van het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden (Al)".
2.9. Artikel 4, eerste en derde lid, van de planvoorschriften, luidt als volgt.
1. Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het vergraven of dempen van waterlopen;
b. het aanleggen van dammen, dijken en andere taluds of het vergraven of ontgronden van bestaande dammen, dijken of taluds.
3. Het in lid 1 bedoelde verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden die:
a. het normale onderhoud betreffen;
b. noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van die gronden;
c. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
In artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat de op de plankaart voor "Agrarisch gebied met landschapswaarden (Al)" aangewezen gronden uitsluitend bestemd zijn voor:
a. cultuurgrond bij een agrarisch bedrijf;
b. behoud en/of herstel van aanwezige dan wel daaraan eigen landschapswaarden van het waterrijke veenweidegebied;
c. recreatief medegebruik in de vorm van fiets-, wandel- en ruiterpaden, vaarroutes en picknickplaatsen, met de daarbij behorende gebouwen, bouwwerken, geen gebouw zijnde en andere werken.
In artikel 8, vijfde lid, van de planvoorschriften is voorts bepaald dat het verboden is zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:
a. het aanleggen van waterlopen, het vergraven, verruimen of dempen van waterlopen;
b. het aanleggen van dammen, dijken en andere taluds of het vergraven of ontgronden van bestaande dammen, dijken of taluds;
c. het scheuren van grasland anders dan voor graslandverbetering;
d. het aanbrengen of aanleggen van overbeschoeiingen, kaden of aanlegplaatsen;
e. het aanleggen of verharden van wegen, paden, parkeergelegenheden en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;
f. het ontginnen, bodemverlagen, afgraven, ophogen en egaliseren van gronden;
g. onder- of bovengrondse leidingen aan te leggen.
Ingevolge artikel 8, negende lid, van de planvoorschriften - voor zover hier van
belang - is het in lid 5 bedoelde verbod niet van toepassing op werken en werkzaamheden die:
a. het normale onderhoud betreffen;
b. noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van die gronden.
In artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften - voor zover hier van belang - is bepaald dat het verboden is de in dit plan begrepen gronden te gebruiken voor een doel of op een wijze, die strijdig is met het in dit plan bepaalde, nadat de bij het plan aangegeven bestemming is verwezenlijkt.
In artikel 25 van de planvoorschriften is het overgangsrecht geregeld.
Ingevolge artikel 25, tweede lid, mag het gebruik van grond en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip dat het plan rechtskracht krijgt, worden gehandhaafd.
Ingevolge artikel 25, derde lid, is het verboden om het met het plan strijdige gebruik te wijzigen, indien daardoor de bestaande afwijkingen van het plan worden vergroot.
Ingevolge artikel 25, vierde lid, is het in lid 2 bepaalde niet van toepassing op gebruik als daar bedoeld, dat reeds in strijd was met het tot het daar genoemde tijdstip ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat tot op drie maanden voor dat tijdstip nog niet bestond.
2.10. Nu het bestemmingsplan rechtskracht heeft verkregen op 28 oktober 1998, is dat de peildatum, als bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de planvoorschriften, en is 28 juli 1998 de peildatum, als bedoeld in artikel 25, vierde lid, van de planvoorschriften.
2.11. De algemene grief dat uit de jurisprudentie van de Afdeling volgt dat het in artikel 25 van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht onverbindend moet worden geacht, omdat het zich uitstrekt tot het onder het voorgaande bestemmingsplan verboden gebruik, is onjuist en treft derhalve geen doel. Die jurisprudentie biedt daarvoor geen aanknopingspunten.
2.12. Ingeval zich overtreding van een wettelijk voorschrift voordoet, zal het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts in bijzondere gevallen mag van een bestuursorgaan worden gevergd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Van zodanig geval kan sprake zijn indien concreet zicht bestaat op legalisatie.
2.13. Vaststaat dat in de loods vensters zijn aangebracht zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning. Dit is in strijd met artikel 40 Woningwet (hierna: WW), dat bepaalt dat het verboden is te bouwen zonder een bouwvergunning.
Voorts is niet in geschil dat het gebruik van het achterterrein in strijd is met de daaraan gegeven bestemming. Gelet op het in artikel 22 neergelegde algemene gebruiksverbod is dit gebruik dus in beginsel verboden. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of het gebruik niettemin op grond van het overgangsrecht is toegestaan of anderszins moet worden toegelaten. Voorts zijn partijen verdeeld over het antwoord op de vraag of voor het verharden en ophogen van het achterterrein, alsmede het aanwinnen van land en het aanbrengen van beschoeiing, een aanlegvergunning is vereist.
2.14. De rechtbank overweegt ten aanzien van de in rechtsoverweging 2.4 opgesomde activiteiten puntsgewijs het volgende.
Ten aanzien van het gebruik van het achterterrein
2.15. Het betoog van eisers dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van het achterterrein op grond van het overgangsrecht is toegelaten, en dat verweerder zich derhalve ten onrechte niet bevoegd heeft geacht daartegen op te treden, is onjuist en treft derhalve geen doel.
2.16. Vaststaat dat - naar ook blijkt uit de ter zitting getoonde foto's - het gehele achterterrein ten tijde van het nemen van BOB III werd - en thans wordt - gebruikt ten behoeve van de hout- en bouwmarkt en dat dit gebruik bestaat uit onder meer de aan- en afvoer, al dan niet met behulp van (vracht-) auto's door [derde belanghebbende] of diens klandizie, alsmede uit de opslag van voor de verkoop bestemde - voornamelijk houten - materialen.
2.17. Verweerder heeft zijn standpunt hoofdzakelijk gebaseerd op hetgeen is waar te nemen op de door hem in BOB III vermelde foto's van de situatie ter plaatse. Ter zitting zijn die foto's getoond en besproken, en is de rechtbank gebleken dat die waarnemingen juist zijn. Voorts is daar komen vast te staan dat niet in geschil is dat de luchtfoto die is gedateerd "mei 1998" de situatie weergeeft zoals die was op 28 juli 1998 en op 28 oktober 1998, derhalve op de voor de toepasselijkheid van het gebruiksovergangsrecht geldende peildata, bedoeld in artikel 25, vierde, respectievelijk tweede lid, van de planvoorschriften.
Op die luchtfoto is te zien dat langs de randen van vrijwel het gehele achterterrein hout- en bouwmaterialen waren opgeslagen c.q. opgestapeld, dat bijna de helft van het achterterrein - te weten het deel dat direct aansluit op de bedrijfsloods - was verhard met stelconplaten of met een daarop gelijkende verharding, en dat het resterende deel was voorzien van een materie die, in aanmerking genomen de daar opgeslagen c.q. opgestapelde materialen, kennelijk in zekere mate berijdbaar was voor voertuigen.
2.18. Op grond van deze waarnemingen moet worden vastgesteld dat het gehele achterterrein op evenbedoelde peildata in gebruik was ten behoeve van de hout- en bouwmarkt, welk gebruik is te omschrijven als de aan- en afvoer met voertuigen, alsmede de opslag, van al dan niet voor de verkoop bestemde - voornamelijk houten - materialen.
2.19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het thans plaatsvindende gebruik moet worden aangemerkt als voortzetting van het gebruik dat op de peildata plaatsvond en dat derhalve op grond van het bepaalde in artikel 25, tweede lid, juncto vierde lid, van de planvoorschriften mag worden gehandhaafd. Daarbij is doorslaggevend dat vaststaat dat het gehele achterterrein ten behoeve van de hout- en bouwmarkt werd en wordt gebruikt, en dat er geen grond is voor het oordeel dat sprake is van een planologisch relevante wijziging van de aard van het gebruik, noch voor het oordeel dat sprake is van een ontoelaatbare planologisch relevante vergroting of intensivering daarvan.
2.20. De enkele omstandigheid dat uit vergelijking van de verschillende, ook door eisers in het geding gebrachte, foto's zou kunnen worden afgeleid dat het horizontale ruimtebeslag door de opgeslagen materialen en de hoeveelheid opgeslagen materialen - onder meer door de hoogte van de stapels hout - is toegenomen ten opzichte van de situatie op de peildata, biedt - anders dan eisers hebben betoogd - geen grond voor het oordeel dat, wat betreft omvang en ruimtebeslag, dan wel anderszins, sprake is van een niet toelaatbare planologisch relevante intensivering van het gebruik. Dat zou anders kunnen zijn, onder meer als sprake zou zijn van een volstrekt evidente zeer omvangrijke toename van bedoeld horizonaal en vertikaal ruimtebeslag; daarvan is evenwel naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Ook de breedte van het "middenpad" - die wordt verkleind door een groter horizontaal ruimtebeslag van de opslag langs de randen - biedt geen grond voor dat oordeel.
2.21. Het beroep is derhalve wat dit onderdeel betreft ongegrond.
Ten aanzien van het zonder aanlegvergunning ophogen en verharden van het achterterein
2.22. Het betoog van eisers dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor het verharden (door middel van stelconplaten) en ophogen van het achterterrein geen aanlegvergunning is vereist, omdat sprake is van niet-aanlegvergunningplichtige werken dan wel werkzaamheden die het normale onderhoud betreffen of noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van die gronden, ten behoeve van het op grond van het overgangsrecht toegelaten gebruik, en dat verweerder zich derhalve ten onrechte niet bevoegd heeft geacht daartegen handhavend op te treden, is juist en treft derhalve doel.
2.23. Eisers noch verweerder hebben betwist dat - hetgeen ook blijkt uit de bij de stukken behorende foto`s - het achterterrein na de peildatum, bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de planvoorschriften, voor een groot gedeelte is voorzien van een andere oppervlakteverharding, deels bestaande uit stelconplaten.
Voorts staat vast dat daarvoor geen aanlegvergunning is verleend.
Voor de uitvoering van deze werken of werkzaamheden is, gelet op artikel 8, vijfde lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften, in beginsel een aanlegvergunning vereist.
2.24. De rechtbank is van oordeel dat uit de omstandigheid dat een aanlegvergunning is vereist, voortvloeit dat het gaat om activiteiten waaraan door de planwetgever, gelet op de door hem aan het betrokken gebied toegekende bestemming en de door hem vastgestelde toetsingscriteria voor vergunningverlening, een zodanige planologische relevantie is toegekend, dat deze niet kunnen worden geacht te zijn begrepen onder activiteiten die op grond van het gebruiksovergangsrecht zijn toegelaten, indien zij, zoals hier, hebben plaatsgevonden na de peildatum die voor het gebruiksovergangsrecht geldt. Een aanlegvergunningstelsel ziet er immers op om - zoals dat in artikel 14, onder a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is geformuleerd - te voorkomen dat het terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming.
2.25. Voorts gaat het hier om activiteiten, werken of werkzaamheden die weliswaar zijn aan te merken als onderhoudswerkzaamheden, doch niet als onderhoudswerkzaamheden die erop zijn gericht te voorkomen dat het terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden"; de betrokken onderhoudswerkzaamheden zijn juist in strijd met de bestemming en gericht op het behoud van de geschiktheid van het terrein voor het overgangsrechtelijk toegelaten gebruik en op de verlenging van de levensduur van die geschiktheid voor dat gebruik. Dit strookt niet met het uitsterfkarakter van het overgangsrecht. Het overgangsrecht strekt er immers toe om bestaande rechten gedurende een overgangsperiode te eerbiedigen, tot zij zijn uitgestorven, opdat dan het nieuwe recht c.q. de nieuwe bestemming, zal kunnen worden verwezenlijkt. Zodanige onderhoudswerkzaamheden kunnen dan ook niet worden aangemerkt als werken of werkzaamheden, als bedoeld in artikel 8, negende lid, van de planvoorschriften. Het verrichten van onderhoudswerkzaamheden van het achterterrein dat tevens moet worden aangemerkt als het uitvoeren van werken of werkzaamheden als vermeld in artikel 8, vijfde lid, van de planvoorschriften is derhalve zonder aanlegvergunning verboden.
2.26. Voor het verharden (door middel van stelconplaten) en ophogen van het achterterrein was derhalve een aanlegvergunning vereist. Nu vaststaat dat deze niet is verleend, was verweerder dan ook bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.27. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt met zich dat, gelet op artikel 44 van de WRO en artikel 8 van de planvoorschriften, legalisering door vergunningverlening alsnog, niet zonder vrijstelling mogelijk is. Concreet zicht op legalisering was derhalve ten tijde van het nemen van BOB III niet aanwezig. Voorts is niet gebleken dat er anderszins sprake was van een bijzonder geval, zodat moet worden geoordeeld dat destijds geen grond was om van handhaving af te zien.
2.28. Hieruit volgt dat bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar in beginsel nog slechts kan worden besloten om van handhaving af te zien indien daarbij tevens gelijktijdig wordt besloten vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan.
2.29. Het beroep is wat dit onderdeel betreft gegrond. Het bestreden besluit zal dan ook in zoverre worden vernietigd, wegens strijd met het motiveringsbeginsel zoals geformuleerd in artikel 7:12 Awb en het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:2 Awb.
Ten aanzien van het zonder aanlegvergunning aanbrengen van beschoeiing langs het achterterrein en ten aanzien van het zonder aanlegvergunning aanwinnen van land bij het achterterrein
2.30. Het betoog van eisers dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voor het aanbrengen van beschoeiing langs het achterterrein en het aanwinnen van land bij het achterterrein geen aanlegvergunning is vereist, omdat sprake is van niet-aanlegvergunningplichtige werken die het normale onderhoud betreffen dan wel noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de gronden, en dat verweerder zich derhalve ten onrechte niet bevoegd heeft geacht daartegen handhavend op te treden, is juist en treft derhalve doel.
2.31. Vaststaat dat - na de peildatum bedoeld in artikel 25, tweede lid, van de planvoorschriften - langs het achterterrein in het water beschoeiing is aangebracht waartussen land is aangewonnen en dat daarvoor geen aanlegvergunning is verleend.
2.32. Voor de uitvoering van deze werken is, gelet op artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 8, vijfde lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, een aanlegvergunning vereist, tenzij het gaat om een der uitzonderingen, neergelegd in artikel 4, derde lid, onderscheidenlijk artikel 8, negende lid, van de planvoorschriften.
2.33. In aanmerking genomen hetgeen hiervoor - ten aanzien van het ophogen en verharden van het achterterein - is overwogen, moet worden geoordeeld dat het aanbrengen van de beschoeiing en het aanwinnen van het land zijn uitgevoerd, zo al niet uitsluitend om het achterterrein haar geschiktheid te laten behouden voor het overgangsrechtelijke gebruik - reeds nu het niet onaannemelijk is dat de aard van het terrein niet zonder meer bestand is tegen de aard en de intensiteit van dat overgangsrechtelijke gebruik - dan toch in elk geval om te voorkomen dat het terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden". Derhalve zijn ook deze werken niet aan te merken als niet-aanlegvergunningplichtige werken die het normale onderhoud betreffen dan wel noodzakelijk zijn in verband met het op de bestemming gerichte beheer of gebruik van de gronden.
2.34. Voor het het aanbrengen van de beschoeiing en het aanwinnen van het land was derhalve een aanlegvergunning is vereist. Nu vaststaat dat deze niet is verleend, was verweerder dan ook bevoegd bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.35. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt met zich dat, gelet op artikel 44 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de artikelen 4 en 8 van de planvoorschriften, legalisering door vergunningverlening alsnog, niet zonder vrijstelling mogelijk is. Concreet zicht op legalisering was derhave ten tijde van het nemen van BOB III niet aanwezig. Voorts is niet gebleken dat er anderszins sprake was van een bijzonder geval, zodat moet worden geoordeeld dat destijds geen grond was om van handhaving af te zien.
Uit de omstandigheid dat het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier [derde belanghebbende] heeft aangeraden tot het aanbrengen van beschoeiing, volgt niet dat - uit het oogpunt van de door het Hoogheemraadschap te beschermen belangen - beschoeiing op de aangebrachte plaats moet worden aangebracht. Dit levert derhalve geen bijzonder geval op.
2.36. Hieruit volgt dat bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar in beginsel nog slechts kan worden besloten om van handhaving af te zien indien daarbij tevens gelijktijdig wordt besloten vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan.
2.37. Het beroep is wat dit onderdeel betreft gegrond. Het bestreden besluit zal dan ook in zoverre worden vernietigd, wegens strijd met het motiveringsbeginsel zoals geformuleerd in artikel 7:12 Awb en het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:2 Awb.
Ten aanzien van het gebruik van het aangewonnen land bij het achterterrein
2.38. Het betoog van eisers dat verweerder in zoverre ten onrechte heeft afgezien van handhavend optreden, is juist en treft derhalve doel.
2.39. Juist is het standpunt van verweerder dat, indien sprake is van legaal aangewonnen land, gebruik van dit land in strijd met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" is verboden, zodat het niet mag worden gebruikt overeenkomstig het gebruik van het achterterrein dat op grond van het gebruiksovergangsrecht is toegelaten. Het aangewonnen land is immers nieuw land dat op de peildatum niet behoorde tot het achterterrein.
Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting, alsmede uit de daar door beide partijen ingebrachte foto's van de situatie, gebleken dat eveneens juist is het standpunt van verweerder dat onvoldoende aannemelijk is dat het aangewonnen land, onder meer door de betrekkelijk geringe breedte van deze strook, feitelijk wordt gebruikt voor opslag. Onvoldoende duidelijk is dat de betrokken materialen ook op deze strook zijn opgeslagen, al is, gezien de situatie en in aanmerking genomen het gebruik dat van het oorspronkelijk bestaande achterterrein wordt gemaakt, concrete dreiging van gebruik in strijd met de bestemming niet denkbeeldig. Zodanig gebruik is, nu vorenvermelde bestemming is verwezenlijkt, gelet op het bepaalde in artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften, verboden.
Wat daarvan ook zij, nu uit hetgeen hiervoor is overwogen voortvloeit dat het land illegaal is aangewonnen, zodat daartegen handhavend kon worden opgetreden, en ten tijde van het nemen van BOB III geen concreet zicht bestond op legalisering daarvan, en voorts ook anderszins geen sprake was van een bijzonder geval om van handhaving af te zien, moet reeds worden geoordeeld dat verweerder ook ten onrechte heeft afgezien tegen het gebruik van het aangewonnen land handhavend op te treden.
2.40. Het beroep is wat dit onderdeel betreft gegrond. Het bestreden besluit zal dan ook in zoverre worden vernietigd, wegens strijd met het motiveringsbeginsel zoals geformuleerd in artikel 7:12 Awb en het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:2 Awb.
Ten aanzien van de zonder bouwvergunning gebouwde schuur/overkapping op het achterterrein
2.41. Het betoog van eisers dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hier geen sprake is van bouwwerk waarvoor een bouwvergunning is vereist, zodat geen sprake is van overtreding van art 40 WW, en dat verweerder zich derhalve ten onrechte niet bevoegd heeft geacht daartegen handhavend op te treden, is juist en treft derhalve doel.
2.42. Ter zitting is - aan de hand van de aldaar getoonde foto's - gebleken dat het gaat om een houten overkapping met drie wanden. Deze overkapping werd - naar ter zitting is uiteengezet - voorheen gebruikt voor de opslag en het gebruik van een zaagmachine. Ten tijde van het nemen van BOB III was het bouwwerk verplaatst naar het achterterrein en in gebruik genomen als overkapping voor een deel van de handelsvoorraad. De overkapping staat blijkens de foto`s te koop aangeboden. Voorts blijkt uit de foto`s dat de overkapping rechtop staat en niet gedemonteerd is.
2.43. De enkele omstandigheid dat het bouwwerk te koop is aangeboden, biedt geen grond voor het oordeel dat daarom, gelet op het bepaalde in artikel 40 WW, geen bouwvergunning vereist is. Nu deze bouwvergunning niet verleend is was verweerder dus bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.44. Vaststaat dat het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan. Concreet zicht op legalisering was ten tijde van het nemen van BOB III niet aanwezig. Dat het bouwwerk op dit moment te koop staat, levert ook geen bijzonder geval op om van handhaving af te zien. Niet aannemelijk is - met name gelet op het feit dat het bouwwerk sinds reeds langere tijd te koop staat - dat het bouwwerk spoedig verkocht zal worden. Ook overigens is niet gebleken dat sprake is van een bijzonder geval. Ten tijde van het nemen van BOB III was derhalve geen grond aanwezig om van handhaving af te zien.
2.45. Het beroep is wat dit onderdeel betreft gegrond. Het bestreden besluit zal dan ook in zoverre worden vernietigd, wegens strijd met het motiveringsbeginsel zoals geformuleerd in artikel 7:12 Awb en het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:2 Awb.
Ten aanzien van de zonder bouwvergunning in de loods aangebrachte vensters
2.46. Het betoog van eisers dat verweerder ten onrechte, ofschoon reeds in hun bezwaarschrift van 6 december 2002 uitdrukkelijk aan de orde gesteld, niet op deze kwestie is ingegaan, hetgeen in strijd is met het motiveringsbeginsel zoals geformuleerd in artikel 7:12 Awb, is juist.
2.47. Het beroep is in zoverre gegrond. BOB III zal daarom in zoverre worden vernietigd.
2.48. Voorts overweegt de rechtbank het volgende.
Vaststaat dat de ramen zonder de daartoe vereiste bouwvergunning zijn gebouwd. Van vergunningvrij bouwen als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, WW is geen sprake, omdat het hier niet gaat om in het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken als zodanig aangemerkt bouwen. Verweerder was derhalve bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.49. Nu ter zitting van verweerders zijde naar voren is gebracht dat er bouwvergunning kan en zal worden verleend, dient verweerder daar in de nieuwe beslissing op bezwaar rekening mee te houden.
Slotoverwegingen
2.50. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het beroep deels gegrond is, te weten wat betreft de onderdelen
- het zonder aanlegvergunning ophogen en verharden van het achterterrein;
- het zonder aanlegvergunning aanbrengen van beschoeiing langs het achterterrein en het
zonder aanlegvergunning aanwinnen van land bij het achterterrein;
- het gebruik van het aangewonnen land bij het achterterrein;
- de zonder bouwvergunning gebouwde schuur/overkapping op het achterterrein;
- de zonder bouwvergunning in de loods aangebrachte vensters.
BOB III moet derhalve - zoals hiervoor is overwogen - in zoverre worden vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel zoals geformuleerd in artikel 7:12 Awb en het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:2 Awb.
2.51. Voor het overige is het beroep tegen BOB III ongegrond.
Dit betreft - uiteraard - niet het beroep met betrekking tot de milieukwestie, terzake waarvan de Afdeling bevoegd is.
Dit betekent dat BOB III voor het overige in stand blijft, zodat daarmee ook de (hiervoor bedoelde) intrekking van BOB I en BOB II in stand blijft.
Niet gebleken is dat eisers bij de vernietiging van die besluiten (BOB I en BOB II) nog enig procesbelang hebben. Het beroep moet dan ook in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.52. Voorts zijn er termen voor een proceskostenveroordeling van verweerder. In dit verband wordt ten aanzien van de kosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, Besluit proceskosten bestuursrecht uitgegaan van twee "materiële" beroepschriften en één beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een beslissing, alsmede het verschijnen ter zitting van de gemachtigde van eisers.
2.53. Tenslotte zal de rechtbank gelasten dat het betaalde griffierecht wordt vergoed.
In dit verband zal tevens worden bepaald dat door de griffie van de rechtbank het te veel geheven en door eisers onverschuldigd betaalde griffierecht zal worden terugbetaald.
3. Beslissing
De rechtbank
3.1. verklaart het beroep gegrond voor wat betreft het ongegrond verklaren van de bezwaren tegen de weigering van het verzoek om handhaving ten aanzien van:
- het zonder aanlegvergunning ophogen en verharden van het achterterrein;
- het zonder aanlegvergunning aanbrengen van beschoeiing langs het achterterrein en het
zonder aanlegvergunning aanwinnen van land bij het achterterrein;
- het gebruik van het aangewonnen land bij het achterterrein;
- de zonder bouwvergunning gebouwde schuur/overkapping op het achterterrein;
- de zonder bouwvergunning in de loods aangebrachte vensters;
3.2. vernietigt het bestreden besluit van 22 juni 2004 (BOB III) in zoverre;
3.3. bepaalt dat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen;
3.4. verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2004 (BOB III) voor het overige ongegrond;
3.5. verklaart het beroep tegen de besluiten van 1 april 2003 (BOB I) en 4 november 2003 (BOB II) niet-ontvankelijk;
3.6 veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1046,50, te betalen door de gemeente Oostzaan aan eisers;
3.7 gelast dat de gemeente Oostzaan het door eisers betaalde griffierecht van € 116,-- aan hen vergoedt.
3.8 bepaalt dat de griffie van de rechtbank Haarlem het door eisers onverschuldigd betaalde griffierecht van € 116,-- aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Groverman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.