ECLI:NL:RBHAA:2004:AR8632

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
17 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
15/030928-04
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • R.E.A. Toeter
  • M.J.E. de Jong
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing van voorlopige hechtenis na veroordeling voor diefstal

In deze zaak heeft de rechtbank Haarlem op 17 december 2004 uitspraak gedaan in het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van een verdachte, die op 8 december 2004 door de politierechter was veroordeeld voor diefstal in vereniging van een auto. De verdachte had verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis, die was gebaseerd op een subsidiaire aanklacht van opzetheling. De raadsman betoogde dat de officier van justitie verplicht was om de verdachte in vrijheid te stellen, nu de voorlopige hechtenis niet meer gerechtvaardigd zou zijn na de veroordeling voor het primaire feit. De rechtbank oordeelde echter dat er geen verplichting bestond voor de officier van justitie tot invrijheidstelling, omdat er nog steeds een bevel tot gevangenhouding van kracht was en de opgelegde gevangenisstraf de duur van de voorlopige hechtenis overschreed.

De rechtbank overwoog verder dat de feiten en omstandigheden van de zaak zodanig met elkaar verbonden waren dat de veroordeling voor diefstal en de voorlopige hechtenis voor opzetheling als hetzelfde feit konden worden beschouwd. De rechtbank wees het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af, omdat de gronden voor de voorlopige hechtenis nog steeds aanwezig waren. Ook de vordering tot aanvulling van de vordering voorlopige hechtenis werd afgewezen, omdat artikel 67b, derde lid van het Wetboek van Strafvordering in de weg stond aan de toelaatbaarheid van de ingediende vordering. De rechtbank concludeerde dat de enkelvoudige raadkamer bevoegd was om de vordering te behandelen, maar dat deze niet toelaatbaar was. De beschikking werd gegeven door rechter R.E.A. Toeter, in tegenwoordigheid van griffier M.J.E. de Jong.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
AFWIJZING VERZOEK OPHEFFING VOORLOPIGE HECHTENIS
Parketnummer: 15/030928-04
De rechtbank Haarlem;
gezien een verzoek ingekomen ter griffie op 09 december 2004, strekkende tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonadres],
thans gedetineerd in de PI Flevoland - HvB Almere Binnen te Almere;
gezien voorts de aanvulling vordering voorlopige hechtenis van de officier van justitie ex artikel 67b Wetboek van Strafvordering d.d. 15 december 2004;
gezien het desbetreffende strafdossier;
gezien het bevel tot gevangenhouding d.d. 24 november 2004;
gehoord de officier van justitie en verdachte, alsmede diens advocaat;
OVERWEEGT:
Voor de beoordeling van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis en de vordering tot uitbreiding van de voorlopige hechtenis op de voet van artikel 67b van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gaat de rechtbank uit van
de volgende feiten en omstandigheden.
Verdachte bevindt zich sinds 19 november 2004 in voorlopige hechtenis op verdenking van opzetheling van een personenauto in of omstreeks de periode van 16 november 2004 tot en met 17 november 2004. Op 8 december 2004 heeft hij voor dat feit terecht gestaan bij de politierechter te Haarlem. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie gevorderd en de politierechter toegelaten een wijziging van de tenlastelegging op de voet van het bepaalde in artikel 313 Sv, waardoor de tenlastelegging - kort gezegd - primair is komen te luiden dat verdachte dient terecht te staan voor diefstal in vereniging van die auto door middel van braak en subsidiair opzetheling van die auto.
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de na wijziging van de tenlastelegging subsidiair ten laste gelegde opzetheling, terwijl de politierechter verdachte voor de na wijziging van de tenlastelegging primair ten laste gelegde diefstal in vereniging, gepleegd in de periode van 13 november 2004 tot en met 17 november 2004 - niet onherroepelijk - heeft veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met aftrek.
De politierechter heeft de tegen verdachte bevolen voorlopige hechtenis bij einduitspraak niet opgeheven; evenmin heeft de officier van justitie in een daartoe strekkend verzoek van de raadsman aanleiding gevonden tot beëindiging van de voorlopige hechtenis.
De raadsman heeft allereerst betoogd dat de officier zich schuldig maakt aan opzettelijke wederrechtelijke vrijheidsberoving van verdachte, nu de officier van justitie, nadat verdachte door de politierechter voor diefstal van de auto was veroordeeld, de voorlopige hechtenis die uitsluitend was bevolen voor opzetheling, niet heeft beëindigd, ook niet na een daartoe strekkend verzoek van de raadsman.
-------------------------------------------------------------------------------
Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard.
In het Nederlandse stelsel van strafvordering is de officier van justitie gehouden de door de rechter bevolen vrijheidsbenemende maatregelen ten uitvoer te leggen, behoudens in de gevallen waarin hij - zoals bij het bevel tot bewaring - zelfstandig bevoegd is tot opheffing van de voorlopige hechtenis of wanneer hij ingevolge artikel 69, derde lid Sv de invrijheidstelling van de verdachte kan gelasten in afwachting van de beslissing van de rechtbank op een verzoek, een voordracht of een vordering tot opheffing van een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding.
Van een op de officier van justitie rustende verplichting tot invrijheidstelling kan in het onderhavige geval geen sprake zijn, nu verdachte krachtens een bevel tot gevangenhouding van zijn vrijheid is beroofd, de politierechter verdachte heeft veroordeeld tot een - de duur van de inverzekeringstelling en de voorlopige hechtenis aanzienlijk overschrijdende - onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en de politierechter - kennelijk - geen aanleiding heeft gevonden het bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.
De raadsman heeft vervolgens betoogd dat op grond van artikel 21 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) de enkelvoudige raadkamer niet bevoegd is tot kennisneming van de door de officier van justitie ingediende vordering ex artikel 67b Sv.
De rechtbank volgt de raadsman niet in dit betoog en overweegt daartoe als volgt.
Artikel 21, vijfde lid Sv betrekking hebbend op de behandeling door de raadkamer, luidt voorzover hier van belang:
Behandeling door een enkelvoudige kamer van de rechtbank kan geschieden indien de zaak van eenvoudige aard is.
Behandeling door een meervoudige kamer vindt in elk geval plaats, indien het betreft de behandeling van beroep tegen een beschikking van de rechter-commissaris, alsmede van de vordering van het openbaar ministerie tot gevangenhouding of gevangenneming als bedoeld in artikel 65 en 66a.
De vordering als bedoeld in artikel 67b Sv is niet genoemd als een in elk geval door de meervoudige kamer te behandelen vordering. Om die reden is het aan de als enkelvoudige kamer zittende rechter bij wie een vordering als bedoeld in artikel 67b Sv is aangebracht om te beoordelen of die vordering, bezien in het licht van alle in verband met die vordering in ogenschouw te nemen aspecten van zodanig eenvoudige aard is, dat de enkelvoudige kamer die vordering kan behandelen.
De rechtbank, in casu deze enkelvoudige kamer, is van oordeel dat alle in verband met de onderhavige vordering in ogenschouw te nemen aspecten die vordering niet zodanig ingewikkeld maken dat zij niet door de enkelvoudige raadkamer kan worden behandeld.
Artikel 67b Sv luidt - voor zover te dezen van belang als volgt.
Eerste lid:
Indien tijdens de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis de officier van justitie overgaat tot vervolging of verdere vervolging ter zake van nog een ander feit dan hetwelk in het bevel tot voorlopige hechtenis is omschreven ofwel uitsluitend voor een met het in dat bevel omschreven feit samenhangend feit en voor dit andere feit voorlopige hechtenis kan worden
bevolen, kan hij bij de vordering tot gevangenhouding of de verlenging daarvan vorderen dat de voorlopige hechtenis mede onderscheidenlijk alleen voor dat andere feit wordt bevolen.
Derde lid:
Na betekening van de dagvaarding in eerste aanleg worden geen andere feiten in de omschrijving ( de zo nauwkeurig mogelijke omschrijving van het strafbare feit ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen als bedoeld in artikel 78, tweede lid Sv) opgenomen.
-------------------------------------------------------------------------------
Reeds omdat de bewoordingen van het derde lid van artikel 67b Sv in de weg staan aan de toelaatbaarheid van een door de officier van justitie ingediende vordering ex art. 67b Sv na de einduitspraak door de politierechter, moet de vordering worden afgewezen.
Met betrekking tot het verzoek tot opheffing overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 72, derde lid Sv wordt - voorzover hier van belang - bij alle einduitspraken het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven, indien, ter zake van het feit waarvoor dat bevel is verleend, aan de verdachte niet een vrijheidsstraf van langere duur dan de reeds door hem in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd onvoorwaardelijk is opgelegd.
In de uitspraak van de politierechter van 8 december 2004 in de strafzaak tegen verdachte, waarbij deze tot - onder meer - een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden is veroordeeld en waarbij de voorlopige hechtenis van verdachte niet is opgeheven, ligt als zijn -kennelijk - oordeel besloten, dat verdachte is veroordeeld voor het feit waarvoor het bevel tot
voorlopige hechtenis is verleend.
Dat oordeel van de politierechter is - bezien in het licht van het gegeven dat verdachte is veroordeeld voor de diefstal van hetzelfde motorrijtuig als in de opzetheling bedoeld in (ongeveer) dezelfde periode als ten laste gelegd in de opzetheling, hetgeen is aan te merken als hetzelfde feit in de zin van hetzelfde materiële gebeuren, te weten de opzettelijke wederrechtelijke toeëigening van die auto in (ongeveer) dezelfde periode - naar het oordeel van de rechtbank niet onjuist.
Voor opheffing van de voorlopige hechtenis is er daarom, nu ook de gronden voor toepassing van voorlopige hechtenis nog onverkort aanwezig zijn, geen aanleiding.
Daarom zal worden beslist als volgt.
gelet op artikel 69 van het Wetboek van Strafvordering.
BESCHIKT als volgt:
wijst af de vordering van de officier van justitie ex artikel 67b Sv.
wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Deze beschikking is gegeven op 17 december 2004
door mr R.E.A. Toeter , rechter,
in tegenwoordigheid van M.J.E. de Jong , griffier.