ECLI:NL:RBHAA:2004:AR7280

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
8 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04-1086 CSV
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van premies werknemersverzekeringen en boetes in verband met maaltijdverstrekkingen aan personeel

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 8 december 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde J.H.P.M. Raaijmakers, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft de vaststelling van premies werknemersverzekeringen over de jaren 1997 tot en met 2003, waarbij de werkgever maaltijden aan boord van vliegtuigen verstrekt aan het vliegend personeel. De werkgever heeft bezwaar gemaakt tegen de correctienota's en boetenota's die door de verweerder zijn opgelegd, omdat zij van mening is dat de verstrekkingen onder artikel 11 van de Regeling waardering loon in natura vallen en derhalve niet onderhevig zijn aan premies. De rechtbank heeft overwogen dat de werkgever ervoor heeft gekozen de waarde van de maaltijden nominatief toe te rekenen aan het personeel, waardoor deze niet als eindheffingsbestanddelen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de werkgever niet heeft voldaan aan de voorwaarden van de Regeling waardering loon in natura, en dat de boetes terecht zijn opgelegd. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond voor de jaren 1999 en 2000, maar gegrond voor het jaar 2003, waarbij de correctienota voor dat jaar niet langer wordt gehandhaafd. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

reg. nr: Awb 04/1086 CSV
uitspraakdatum: 8 december 2004
RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
in de zaak van:
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres,
gemachtigde J.H.P.M. Raaijmakers, werkzaam bij Ernst & Young te Amsterdam,
-- tegen --
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluiten van 3 oktober 2003, zijnde correctienota's, heeft verweerder ten aanzien van eiseres nadere premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1997 tot en met 2002 vastgesteld.
Tegen deze besluiten heeft eiseres bij brief van 30 oktober 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 27 oktober 2003, zijnde boetenota's, heeft verweerder ten aanzien van eiseres boetes van 25% van de nader vastgestelde premiebedragen opgelegd over de jaren 1997 tot en met 2002.
Bij besluit van 10 november 2003 heeft verweerder ten aanzien van eiseres nadere premies over het jaar 2003 vastgesteld.
Tegen deze besluiten heeft eiseres bij brief van 19 november bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 april 2004 heeft verweerder de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 2 juni 2004, aangevuld bij brief van 22 juli 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 13 september 2004, alwaar namens eiseres is verschenen [naam persoon], bijgestaan door zijn gemachtigde mr. Raaijmakers, voornoemd, en alwaar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P. van Arnhem, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam.
2. Overwegingen
2.1. In september 2002 heeft verweerder een looncontrole uitgevoerd bij eiseres. Daarbij werd onder meer geconstateerd dat eiseres maaltijden aan boord van vliegtuigen verstrekt aan het vliegend personeel tijdens de vluchten. De looninspecteur constateerde dat de waarde van deze verstrekkingen juist is vastgesteld, doch dat eiseres ten onrechte hierover geen premies voor de werknemersverzekeringen heeft afgedragen. Daarbij heeft de looninspecteur zich op het standpunt gesteld dat over genoemde bedragen slechts dan geen premies zijn verschuldigd indien de bedragen feitelijk in de eindheffing voor de loonbelasting zijn opgenomen. Hiervan was echter geen sprake, nu eiseres ervoor heeft gekozen om de waarde van de maaltijden voor de loonbelasting nominatief toe te rekenen aan het personeel. Gelet hierop heeft verweerder over de jaren 1999 en 2000 ter zake van de maaltijden nadere premies vastgesteld. Voorts heeft verweerder nadere premies vastgesteld ten aanzien van het jaar 2003 ter zake van niet verhaalde loonheffing.
2.2. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft het volgende aangevoerd. Eiseres is van mening dat de maaltijdverstrekkingen in de jaren 1999 en 2000 vallen onder artikel 11 van de Regeling waardering loon in natura 1999 en 2000, aangezien de waarde in het economisch verkeer van de verstrekking minder is dan f. 50.- per verstrekking en minder dan f. 600,- per jaar en dat in deze regeling niet is opgenomen dat eindheffing voor de loonbelasting moet zijn toegepast om de hiervoor bedoelde verstrekkingen van loon in natura onbelast te laten voor de heffing van de premies werknemersverzekeringen. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat in de toelichting bij de Regeling waardering loon in natura 1998 is vermeld dat vooruitlopend op de implementatie van de vereenvoudiging van de premieheffing werknemersverzekeringen geen premie meer geheven en geen uitkering meer berekend wordt over de naturabeloningen waarvoor voor de loonbelasting een eindheffing kan worden toegepast. Dit betekent volgens eiseres dat de eindheffing niet feitelijk hoeft te zijn toegepast. Voorts is eiseres van mening dat de boete niet in rechte stand kan houden, omdat geen sprake is van opzet dan wel grove schuld, nu eiseres een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Bovendien is eiseres van mening dat de hoogte van de boete niet in verhouding staat tot de ernst van de gedraging.
2.3. Verweerder is van mening dat de waarde van de maaltijden slechts op nihil gesteld kan worden indien de werkgever eindheffing heeft toegepast. In de eerste plaats voert verweerder hiervoor aan dat met de verwijzing in artikel 11 Regeling waardering loon in natura 1999 en 2000 naar artikel 36, eerste lid, aanhef en onder e, Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 betekent dat de loonbestanddelen de facto in de eindheffing betrokken moeten zijn. Het in de eindheffing betrokken zijn van de betreffende loonbestanddelen is dus een voorwaarde om de waarde van de betreffende verstrekkingen op nihil te kunnen stellen. Nu eiseres afspraken had gemaakt met de belastingdienst om de maaltijden niet te betrekken in de eindheffing en eiseres ook niet de intentie heeft gehad om de maaltijden voor het vliegend personeel in de eindheffing te betrekking, is volgens verweerder niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 11 Regeling waardering loon in natura.
2.4. Voorts heeft verweerder verwezen naar de toelichting bij de Regeling uitzondering eindheffingbestanddelen 2001, waarin is vermeld dat indien de werkgever voor de loonbelasting verplicht is dan wel ervoor gekozen heeft de eindheffing toe te passen, de in deze regeling genoemde loonbestanddelen buiten de premieheffing werknemersverzekeringen worden gebracht en naar de toelichting bij artikel 32 van de Regeling vergoeding gemengde kosten en waardering loon in natura, vergoedingen en verstrekkingen 2002, waarin staat dat ingevolge artikel 2, onderdeel f. van de Regeling uitzondering eindheffingsbestanddelen loonbelasting voor de premieheffing werknemersverzekeringen 2001 wordt de waarde op nihil gesteld indien de werkgever de eindheffing toepast. Volgens verweerder is er geen reden om loonbestanddelen genoemd in de Regeling uitzondering eindheffingsbestanddelen anders te behandelen dan loonbestanddelen in artikel 7 van de Regeling vergoeding gemengde kosten en waardering loon in natura, vergoedingen en verstrekkingen 2002.
2.5. Tot slot heeft verweerder besloten de correctienota over het jaar 2003 niet langer te handhaven.
2.6. De rechtbank overweegt als volgt.
2.7. Op grond van artikel 8, eerste lid, Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV), wordt niet in geld genoten loon in aanmerking naar de waarde welke daaraan in het economisch verkeer kan worden toegekend, met dien verstande dat voor zover de verwerving van het loon het gebruik of verbruik daarvan meebrengt, de waarde wordt gesteld op ten hoogste het bedrag van de besparing.
2.8. Ingevolge artikel 11 van de Regeling waardering loon in natura 1999 en 2000, welke regelingen in de onderhavige procedure van toepassing zijn, wordt de waarde in het economische verkeer van verstrekkingen van ten hoogste f 600,00 per jaar en ten hoogste f 50,00 per verstrekking, bedoeld in artikel 36, eerste lid, onderdeel e, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990, op nihil gesteld.
2.9. Artikel 36, eerste lid, aanhef en onder e Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 luidde voor de jaren 1999 en 2000 als volgt: "Als niet in geld genoten loon dat bezwaarlijk kan worden geïndividualiseerd als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel d, van de wet worden aangewezen: 'verstrekkingen met een waarde in het economische verkeer van ten hoogste f. 600,- per jaar en ten hoogste f. 50,- per verstrekking, met overeenkomstige toepassing van het bij en krachtens artikel 13, tweede lid, van de wet bepaalde".
2.10. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder d, Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat artikel luidde in de jaren in geding, zijn eindheffingsbestanddelen: bij ministeriële regeling aan te wijzen niet in geld genoten loon dat bezwaarlijk kan worden geïndividualiseerd, behoudens ingeval de inhoudingspichtige verzoekt met betrekking tot dat loon het eerste lid niet toe te passen. Het eerste lid van genoemd artikel luidde: "In afwijking in zoverre van het overigens bij of krachtens deze wet bepaalde, wordt de belasting over de in het tweede lid genoemde en bedoelde bestanddelen van het loon (eindheffingsbestanddelen) geheven van de inhoudingsplichtige naar het in het derde lid aangegeven tarief.
2.11. Allereerst merkt de rechtbank op dat in de toelichting bij de regelingen waardering loon in natura 1999 en 2000 niets naders is vermeld omtrent artikel 11 van de betreffende regelingen. Ook uit de redactie van artikel 11 is niet op te maken of de eindheffing feitelijk dient te zijn toegepast. De rechtbank is echter van oordeel dat uit artikel 36 van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 in samenhang met artikel 31, tweede lid, onder d, van de Wet op de Loonbelasting valt op te maken dat, indien de werkgever ervoor kiest het eerste lid van artikel 31 van de Wet op de Loonbelasting niet toe te passen, de betreffende verstrekking niet kan worden aangemerkt als een eindheffingsbestanddeel. Nu - blijkens het looncontrolerapport - eiseres ervoor heeft gekozen de verstrekkingen nominatief toe te rekenen aan het personeel, en derhalve geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van artikel 31, eerste lid, van de Wet op de Loonbelasting, zijn betreffende verstrekkingen naar het oordeel van de rechtbank niet aan te duiden als eindheffingsbestanddelen en vallen deze verstrekkingen derhalve niet onder artikel 36 van de Uitvoeringsregeling Loonbelasting 1990. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat in het onderhavige geval voor de jaren 1999 en 2000 niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 11 van de regelingen loon in natura 1999 en 2000. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat het woordje 'kan' in de toelichting bij de Regeling waardering loon in natura 1998 duidt op de mogelijkheden die de Wet op de Loonbelasting en de daarop gebaseerde regelgeving bieden om een eindheffing toe te passen en niet betekent dat ook in gevallen waarin die mogelijkheid niet bestaat of van die mogelijkheid geen gebruik is gemaakt geen premies werknemersverzekeringen zijn verschuldigd.
2.12. Met betrekking tot de boetenota's merkt de rechtbank het volgende op. Door eiseres is erkend dat zij bij een vorige looncontrole reeds is gewezen op het standpunt van verweerder dat de waarde van de maaltijden slechts op nihil kan worden gesteld indien de maaltijden ook feitelijk in de eindheffing worden betrokken. Door deze bedragen nadien alsnog buiten de loonadministratie te houden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht opzet dan wel grove schuld heeft aangenomen. Met betrekking tot de hoogte van de boetenota's merkt de rechtbank allereerst op dat het bedrag van de boetenota's niet uitsluitend is gebaseerd op de correcties ter zake van de maaltijden. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de oplegging van een boete van 25% aan eiseres de rechterlijke toets kan doorstaan. Voor een verdergaande matiging is naar het oordeel van de rechtbank geen grond. Verder is de rechtbank van oordeel dat vaststelling van de boete op basis van de latere regelgeving niet tot een lagere boete zou hebben geleid. De Raad merkt in dat verband op, dat zowel ingevolge artikel 5 van het Besluit toepassing administratieve boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering, welk besluit gold tot 1 januari 2001 als ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering 2002 in het onderhavige geval sprake is van opzet of grove schuld.
2.13. Nu verweerder heeft besloten de correctienota over het jaar 2003 niet langer te handhaven, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, voor zover het betrekking heeft op het jaar 2003. Op grond hiervan ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in een deel van de gemaakte proceskosten, welke de rechtbank met inachtneming van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op ? 322,-.
2.14. Voor het overige verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1. verklaart het beroep ongegrond voor zover het betrekking heeft op de jaren 1999 en 2000;
3.2. verklaart het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op het jaar 2003 en vernietigt het besluit dan ook in zoverre;
3.3. veroordeelt verweerder in de gemaakte proceskosten ten bedrage van ? 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
3.4. bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van ? 273,- aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Fortuin, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 december 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.