Rechtbank Haarlem
Sector Kanton Locatie Zaandam
zaaknummer: 248744
datum uitspraak: 2 december 2004
De kantonrechter te Zaandam heeft de volgende beschikking gegeven in de zaak van:
[VERZOEKER],
te [woonplaats],
gemachtigde: mr. M.H. Aalmoes
verder te noemen: [verzoeker];
[VERWEERSTER],
te [woonplaats],
gemachtigde: mr. Y. Welter
verder te noemen: [verweerster].
- [verzoeker] wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
- Iedere partij draagt de eigen proceskosten.
Verloop van de Procedure.
Bij een op 30 augustus 2004 op de griffie van deze sector en locatie ontvangen verzoekschrift heeft [verzoeker] op gron-den als in dat verzoekschrift ontwikkeld, verzocht om hem gezamenlijk met [verweerster] te belasten met het ouderlijk gezag over
[minderjarige],
Geboren op [datum] 2000 te [geboorteplaats],
verder te noemen [de minderjarige].
Hierop zijn partijen opgeroepen voor de mondelinge behandeling van dit verzoekschrift. Bij de oproep van [verweerster] is een afschrift van het verzoekschrift gevoegd.
[verweerster] heeft, daartoe in de gelegenheid ge-steld, een verweer-schrift ingediend waarin [verweerster], op gronden als daarin ontwikkeld, heeft geconcludeerd tot niet ontvankelijkverklaring van [verzoeker] in zijn verzoek, dan wel tot afwijzing van dat verzoek.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 2 november 2004.
Van het verhandelde ter terechtzitting is door de griffier aantekening gehouden.
Hierna is de uitspraak van deze beschikking op vandaag vastge-steld.
De inhoud van alle processtukken wordt als hier overgenomen beschouwd.
Beoordeling van het verzoek.
Vaststaande feiten.
Als niet dan wel onvoldoende weersproken is in deze procedure het volgende komen vast te staan:
[verzoeker] heeft vanaf december 1994 tot medio 2002 een affectieve relatie gehad met [verweerster], uit welke relatie op [datum] 2000 [de minderjarige] is geboren. [verweerster] heeft als moeder vanaf de geboorte het ouderlijk gezag over [de minderjarige] op de voet van het bepaalde in artikel 1.253b van het Burgerlijk Wetboek alléén uitgeoefend. Op 5 juli 2001 is [de minderjarige] door [verzoeker] erkend.
Standpunten van partijen.
Partijen verschillen primair van mening over de vraag of [verzoeker] wel ontvankelijk is in zijn verzoek, dat door hem in het verzoekschrift is gebaseerd op het bepaalde in artikel 1.253o lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, welke grondslag bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is uitgebreid tot het bepaalde in artikel 1.252 van het Burgerlijk Wetboek.
[verzoeker] beantwoordt die vraag bevestigend, waarbij hij ervan uitgaat dat mogelijke wettelijke beletselen buiten toepassing moeten worden gelaten, nu deze in zoverre een inbreuk zouden vormen op zijn in artikel 8 EVRM belichaamde recht op bescherming van “family life”.
[verweerster] is een tegengestelde mening toegedaan, waarbij zij verwijst naar het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 1 juni 2004, LJN AQ5057, waarin een gelijksoortig beroep op artikel 8 EVRM is gepasseerd.
Nu dit primaire geschilpunt, zoals hierna zal blijken, beslissend is voor de uitkomst van deze procedure, kan van bespreking van het subsidiaire geschilpunt (of het verzoek op inhoudelijke gronden moet worden toe- of afgewezen) achterwege blijven.
Oordeel van de kantonrechter.
Nu [verweerster] van rechtswege het gezag heeft verkregen over [de minderjarige] ligt daaraan geen rechterlijke gezagsbeslissing ten grondslag, zodat van wijziging op de voet van het bepaalde in artikel 1.253o van het Burgerlijk Wetboek geen sprake kan zijn.
Ook het bepaalde in artikel 1.252 van het Burgerlijk Wetboek mist toepassing.
Om te beginnen is gesteld noch gebleken is dat van de kant van [verzoeker] aan de griffier is verzocht om aantekening van het door hem gewenste gezamenlijke gezag in het in artikel 1.244 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde register, laat staan dat die inschrijving door de griffier is geweigerd, tegen welke weigering overigens slechts op zeer beperkte grond beroep openstaat op de kantonrechter.
Ik geef toe dat daaraan op zichzelf een mouw zou kúnnen worden gepast, door [verzoeker] vervangende toestemming te geven om (mede) namens de moeder alsnog een verzoek ex art. 1:252 lid 1 BW te doen, zoals het Gerechtshof te Den Bosch op 13 januari 2004 heeft beslist (LJN AR4383). Ik meen echter dat dit de rechtsvormende taak van de rechter te buiten zou gaan.
Maar los daarvan ben ik het eens met de hiervoor geciteerde beslissing van het Gerechtshof te Arnhem, dat het in artikel 1.252 van het Burgerlijk Wetboek verwoorde vereiste, dat een verzoek om te worden belast met het gezamenlijk gezag door beide ouders gezamenlijk moet worden gedaan, niet als een ontoelaatbare inmenging in het recht op eerbiediging van “family life” mag worden geoordeeld.
In ben me ervan bewust dat het Gerechtshof te Den Bosch in haar hiervoor eveneens geciteerde beslissing een ander standpunt aanhangt, maar dat kan aan het voorgaande niet afdoen. Het is uiteindelijk aan de Hoge Raad om de dringend noodzakelijke rechtseenheid te scheppen.
Samenvattend moet [verzoeker] niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn verzoek. De proceskosten worden gecompenseerd.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.M.Visser, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 december 2004, in tegen-woor-digheid van de griffier.