ECLI:NL:RBHAA:2004:AQ4133

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
8 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
222018 CV EXPL 03-5674
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.M. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting van huur na overlijden van de huurder en de aard van de gemeenschappelijke huishouding

In deze zaak vorderden [eisers], de kinderen van de overleden huurder, dat de kantonrechter zou bepalen dat de huurovereenkomst van de woning aan [adres] te [woonplaats] door hen zou worden voortgezet, ook na het overlijden van hun vader op 23 mei 2003. De kinderen hadden tijdelijk in de ouderlijke woning gewoond om hun zieke vader te verzorgen, maar na zijn overlijden stelden zij dat zij recht hadden op voortzetting van de huur op basis van artikel 7:268, lid 2 BW, omdat zij daar hun hoofdverblijf hadden en een gemeenschappelijke huishouding voerden met hun vader. De verhuurder, Stichting De Woonmij Zaanstad, betwistte dit en stelde dat er geen duurzame gemeenschappelijke huishouding was, aangezien de kinderen de woning eerder hadden verlaten en slechts tijdelijk waren teruggekeerd om zorg te bieden.

De kantonrechter oordeelde dat de gemeenschappelijke huishouding met de vader van [eisers] geen duurzaam karakter had. De rechter concludeerde dat de zorg voor de vader slechts bedoeld was voor de laatste fase van zijn leven en dat er geen perspectief was voor een langdurige samenwoning. Hierdoor kon de vordering van [eisers] niet slagen. De kantonrechter wees de vordering af en veroordeelde [eisers] in de proceskosten, die aan de zijde van Woonmij waren gemaakt. Dit vonnis werd uitgesproken op 8 april 2004 door mr. F.M. Visser in de rechtbank Haarlem, locatie Zaandam.

Uitspraak

Rechtbank Haarlem
Sector Kanton Locatie Zaandam
Rolnummer: 222018 CV EXPL 03-5674
datum uitspraak: 8 april 2004
Vonnis
De kantonrechter in de rechtbank Haarlem, locatie Zaandam, heeft het volgende vonnis gewezen in de zaak van:
1. [eiseres],
2. [eiser],
beiden te [woonplaats],
gemachtigde: deurwaarder J.C. Huyer,
verder te noemen: [eisers],
tegen
Stichting De Woonmij Zaanstad
te Zaanstad,
gemachtigde: deurwaarder W.Th. Schoonebeek
verder te noemen: Woonmij.
BESLISSING.
De vordering wordt afgewezen.
[eisers] worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, deze voor zover gerezen aan de zijde van Woonmij tot op heden begroot op € 270,-- wegens salaris van de gemachtigde.
*******************
Verloop van de Procedure.
[eisers] hebben op gronden zoals in de dagvaarding vermeld een vordering ingesteld tegen Woonmij.
Hierop heeft Woonmij geconcludeerd voor antwoord.
Vervolgens zijn partijen ter terechtzitting verschenen voor het geven van inlichtingen en het beproeven van een schikking. Daarvan zijn door de griffier aantekeningen gemaakt die zo nodig in de vorm van een proces-verbaal worden uitgewerkt. De gemachtigde van Woonmij heeft zich toen bediend van pleitnotities. Een schikking is niet bereikt.
Tenslotte is de uitspraak op vandaag bepaald.
De inhoud van alle processtukken, waaronder begrepen de mogelijk door partijen overgelegde producties, wordt als hier overgenomen beschouwd.
Beoordeling van het geschil.
De vordering.
[eisers] vorderen dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoer-baar bij voorraad, zal bepalen dat de huurovereenkomst van de zelfstandige woning aan [adres] te [woonplaats] door [eisers] wordt voortgezet, ook na 23 november 2003, tot het moment dat de huurovereenkomst rechtsgeldig zal worden beëindigd, met veroordeling van Woonmij in de proceskosten.
Het verweer.
Het verweer strekt tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de vordering.
Oordeel van de kantonrechter.
In deze procedure mag als niet, dan wel onvoldoende weersproken, van het volgende worden uitgegaan.
Met ingang van 1 maart 1994 heeft Woonmij verhuurd aan de heer [naam], vader van [eisers], de woning staande en gelegen te [woonplaats] aan [adres]. Het betreft zelfstandige woonruimte (eengezinswoning) zoals bedoeld in artikel 7.233 van het Burgerlijk Wetboek. De kale huurprijs beloopt thans € 432,-- per maand.
De heer [naam], die al enige tijd lijdende was aan een ernstige longziekte, is in december 2002 in het ziekenhuis opgenomen en aansluitend overgebracht naar een verpleeghuis, waar hij op 23 mei 2003 is overleden.
[eiser 2], inmiddels afgestudeerd, heeft de ouderlijke woning verlaten in oktober 2001, om te gaan samenwonen met zijn vriendin. Vanaf voorjaar 2002 (officieel vanaf 4 juni 2002) is hij echter weer in de ouderlijke woning teruggekeerd om zijn zieke vader (mede) te helpen verzorgen. [eiseres 1] (nog studente) heeft de ouderlijke woning per eind 1999 verlaten om op kamers te gaan wonen. Feitelijk was ze echter vaker thuis dan op haar kamer. Sinds 25 september 2001 woont ze officieel weer thuis, eveneens om haar zieke vader (mede) te helpen verzorgen. Zij hebben zich respectievelijk sinds 13 januari 2002 en 9 januari 2001, dus voordat ze (officieel) weer thuis gingen wonen, als woningzoekende laten inschrijven bij De Woningnet.
[eisers] stellen dat zij ten tijde van het overlijden van hun vader hun hoofdverblijf hadden in het gehuurde en daar toen met vader een gemeen-schappelijke huishouding voerden, zodat zij op de voet van het bepaalde in artikel 7.268 lid 2 recht hebben op voortzetting van de huur.
Woonmij betwist dat [eisers] daarvoor in aanmerking komen, nu [eisers] volgens haar niet aannemelijk hebben gemaakt dat ze voldoen aan de eisen van voormelde wetsbepaling, meer in het bijzonder omdat geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
Daarover oordeel ik als volgt.
Gelet op de hiervoor vastgestelde feiten moet het ervoor worden gehouden dat het door [eisers] met hun zieke vader gevoerde gemeenschappelijke huishouden geen perspectieven bood voor de langere termijn en alleen was bedoeld om vader, door het bieden van mantelzorg in huiselijk verband, terzijde te staan in zijn laatste levensperiode. Anders gezegd: deze gemeenschappelijke huishouding was, zoals [eisers] zich van meet af aan moeten hebben gerealiseerd, van aflopende aard en kan dus niet worden aangemerkt als duurzaam in de zin van meergenoemd wetsartikel.
De vordering, die van het tegengestelde uitgaat, kan daarom niet slagen.
Ten overvloede wordt daaraan nog het volgende toegevoegd.
Van de kant van Woonmij is op haar beurt geen bevel tot ontruiming gevorderd. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 28 april 1989 (NJ 1989,800), dat onder het huidige recht zijn betekenis heeft behouden, mag ik dit bevel niet ambtshalve geven (Vgl. Huurrecht, Huydecoper, artikel 268, aant. 13c). Om partijen toch van dienst te zijn bij mogelijk nadere onderhandelingen op dit punt wil ik echter niet onvermeld laten dat ik –indien die ontruiming wèl was gevorderd- deze onder de gegeven omstandigheden hoogstwaarschijnlijk op een termijn van 6 maanden had uitgesproken, dit overigens zonder mij dienaangaande te willen binden, voor het geval partijen daarover alsnog een rechterlijk oordeel zouden inroepen.
Proceskosten.
Omtrent de proceskosten moet worden beslist zoals hiervoor bij de beslissing is bepaald.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Visser, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 april 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.