ECLI:NL:RBHAA:2004:AP1003

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
3 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
212527 CV EXPL 03-3641
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.M. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake aandelenlease en misbruik van omstandigheden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Haarlem op 3 juni 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dexia Bank Nederland N.V. en een gedaagde, die in deze procedure wordt aangeduid als [gedaagde]. Dexia vorderde betaling van een negatief saldo dat was ontstaan na de verkoop van een aandelenpakket dat door [gedaagde] was geleased. De kantonrechter oordeelde dat de overeenkomst tussen Dexia en [gedaagde] niet zonder meer in stand kon blijven vanwege misbruik van omstandigheden. De gedaagde, die op het moment van het aangaan van de overeenkomst slechts 18 jaar oud was en het minimumjeugdloon verdiende, had zich met een aanzienlijk bedrag aan geleend geld op de aandelenmarkt begeven. Dexia had onvoldoende onderzoek gedaan naar de financiële positie van [gedaagde] en had hem niet in de gelegenheid gesteld om de overeenkomst te verlengen, wat contractueel mogelijk was. De kantonrechter oordeelde dat Dexia een bijzondere zorgplicht had om [gedaagde] te behoeden voor de risico's van de overeenkomst. De rechter besloot dat [gedaagde] het koersverlies niet hoefde te dragen, maar wel aan zijn renteverplichtingen moest voldoen. Uiteindelijk werd [gedaagde] veroordeeld om € 160,37 aan Dexia te betalen, met wettelijke rente vanaf 6 april 2001. De overige vorderingen van Dexia werden afgewezen, evenals de tegenvordering van [gedaagde].

Uitspraak

Rechtbank Haarlem
Sector Kanton Locatie Zaandam
Rolnummer: 212527 CV EXPL 03-3641
datum uitspraak: 3 juni 2004
Vonnis
De kantonrechter in de rechtbank Haarlem, locatie Zaandam, heeft het volgende vonnis gewezen in de zaak van:
Dexia Bank Nederland N.V.
te Amsterdam,
gemachtigde: deurwaarder C.Th. Snijder,
verder te noemen: Dexia,
tegen
[gedaagde]
te Purmerend,
gemachtigde: mr. G. Martin,
verder te noemen: [gedaagde].
BESLISSING.
In conventie.
[gedaagde] wordt veroordeeld om aan Dexia te betalen de somma van € 160,37 met de wettelijke rente daarover vanaf 6 april 2001 tot de dag dat alles betaald is.
Dit vonnis wordt tot zover uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
In conventie en in reconventie.
Hetgeen over en weer meer of anders is gevorderd wordt afgewezen.
Iedere partij draagt de eigen proceskosten.
*******************
Verloop van de Procedure.
Dexia heeft op gronden zoals in de dagvaarding vermeld een vordering ingesteld tegen [gedaagde] (vordering in conventie).
Hierop heeft [gedaagde] geconcludeerd voor antwoord. Dit antwoord houdt een tegenvordering in (vordering in reconventie).
Vervolgens is schriftelijk voort geprocedeerd. Dexia heeft daarbij haar vordering voorwaardelijk gewijzigd.
Tenslotte is de uitspraak op vandaag bepaald.
De inhoud van alle processtukken, waaronder begrepen de mogelijk door partijen overgelegde producties, wordt als hier overgenomen beschouwd.
Beoordeling van het geschil.
In conventie en in reconventie.
De vorderingen.
Dexia vordert dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoer-baar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen aan Dexia te betalen de somma van € 735,59 met (verdere) rente en kosten.
Alleen voor het geval de hierna weer te geven tegenvordering mocht worden toegewezen vordert zij toepassing van het bepaalde in artikel 6.278 van het Burgerlijk Wetboek.
[gedaagde] vordert, zoals klaarblijkelijk wordt bedoeld, dat de in deze procedure bedoelde overeenkomst wordt vernietigd of nietig verklaard wegens dwaling en/of misbruik van omstandigheden, althans dat deze wordt ontbonden, een en ander met veroordeling van Dexia tot terugbetaling aan [gedaagde] van de somma van € 5.000,--, althans met wijziging van de overeenkomst door toepassing van het bepaalde in artikel 3.54 van het Burgerlijk Wetboek, zoals in de conclusie van eis in reconventie nader omschreven, met rente en kosten.
De verweren.
De verweren over en weer strekken tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van de respectieve vorderingen.
Oordeel van de kantonrechter.
In deze procedure mag worden uitgegaan van de volgende feiten, nu deze niet, dan wel onvoldoende betwist zijn gebleven.
1. Op of omstreeks 24 maart 1998 is door tussenkomst van Rood Advies Groep een overeenkomst tussen partijen (voor wat betreft Dexia geldt telkens dat daarmee tevens haar rechtsvoorganger(s) wordt/worden bedoeld) tot stand gekomen, welke in de kern ertoe strekte dat [gedaagde] gedurende een looptijd van 36 maanden een pakket aandelen van Dexia "leaste" (aankoopwaarde was fl. 58.922,40 = € 26.737,82) tegen een als "rente" aangeduide vergoeding van in totaal fl. 12.363,12 plus bijkomende administratiekosten. De maandlast bedroeg fl. 353,42 welke (vrijwel) geheel als "rente" wordt aangemerkt. Aan het eind van de looptijd moest fl. 58.822,40 plus een laatste termijn van fl. 100,-- worden terugbetaald, hetgeen in totaal neerkomt op fl. 58.922,40 = € 26.737,82 = de oorspronkelijke aankoopwaarde, waarop in mindering moest strekken de opbrengst van het alsdan door Dexia te verkopen aandelenpakket.
2. Ten tijde van het aangaan van de overeenkomst was [gedaagde] slechts 18 jaar oud en verdiende hij het minimum-jeugdloon. Door of namens Dexia is geen nader onderzoek ingesteld naar de financiële positie van [gedaagde], anders dan door een toetsing bij het BKR te Tiel.
3. Bij het einde van de looptijd van het contract is door [gedaagde] niet gevraagd om dit te verlengen, hetgeen contractueel mogelijk was, waarna Dexia het aandelenpakket heeft verkocht voor € 26.564,71. Na aftrek van de terug te betalen aankoopwaarde c.a. ad € 26.737,83 en twee volgens Dexia onbetaald gebleven maandelijkse "rentetermijnen" resteerde een negatief, door [gedaagde] te betalen saldo ad € 493,86. Niettegenstaande herhaalde aanmaning heeft [gedaagde] geweigerd dat saldo te voldoen.
Dexia wenst in de onderhavige procedure in wezen betaling te verkrijgen van voormeld negatief saldo, vermeerderd met rente en gevorderde buitengerechtelijke kosten. De daartegen door [gedaagde] gevoerde verweren worden, voor zover voor de einduitslag van belang, hierna besproken.
Allereerst wordt Dexia verweten dat zij [gedaagde] niet in de gelegenheid gesteld zou hebben om de overeenkomst, zoals contractueel voorzien, te verlengen. Dat verweer treft geen doel omdat uit niets blijkt dat het initiatief daartoe van Dexia moest uitgaan, terwijl onvoldoende weersproken is gebleven dat Dexia wel degelijk bereid was om te verlengen en dat zelfs ook achteraf nog heeft aangeboden (terugdraaien van de beëindiging) hetgeen door [gedaagde] echter is geweigerd.
Vervolgens beroept [gedaagde] zich op dwaling, omdat hij onder invloed van een door of namens Dexia gegeven verkeerde voorstelling van zaken niet zou hebben beseft dat hij het risico op koersdalingen liep. Dat verweer wordt verworpen omdat reeds uit de door Dexia verstrekte schriftelijke informatie wel degelijk viel af te leiden dat [gedaagde] dit risico liep. Indien [gedaagde] zich daarin onvoldoende heeft verdiept, dan dient dat in het kader van het leerstuk van de dwaling voor zijn risico te blijven. Dat [gedaagde] zich door de (achteraf gezien) veel te optimistische toonzetting van die informatie heeft laten overhalen om toch in deze constructie te stappen levert geen dwaling op. Niet gebleken is dat door of namens Dexia in deze leugenachtige of anderszins onware, dan wel bewust onvolledige informatie is verstrekt.
Tenslotte beroept [gedaagde] zich op de vernietigbaarheid van de overeenkomst op grond van het leerstuk van misbruik van omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 3.44 van het Burgerlijk Wetboek. Dit verweer treft in zoverre doel, dat in deze inderdaad sprake is van een geval van misbruik van omstandigheden, zoals voorzien in laatstgenoemd wetsartikel. Het gaat immer om een overeenkomst waarbij een zeer jeugdige, op dit terrein onbetwist onervaren jongeman, die toentertijd slechts het minimum-jeugdloon verdiende, zich met een voor hem enorm bedrag aan "geleend geld" op de aandelenmarkt begaf. Het was Dexia als deskundige op dit terrein bekend, althans het behoorde haar bekend te zijn, dat een dergelijke "belegging" naar zijn aard grote risico's met zich meebrengt, die voor een op dit gebied onervaren jongeman met een bescheiden inkomen en/of vermogen in de regel als hoogst roekeloos moet worden aangemerkt. Naar mijn oordeel had Dexia in de gegeven (voor haar kenbare) omstandigheden deze overeenkomst dan ook niet, althans niet zonder meer mogen afsluiten. Had zij tijdig deugdelijk navraag gedaan dan had zij kunnen weten dat de voorgenomen transactie voor [gedaagde] als volstrekt onverantwoord was aan te merken. Op Dexia rustte de bijzondere zorgplicht om hem daarvoor te behoeden. Het enkel toetsen van de voorgenomen transactie aan van het BKR te Tiel verkregen informatie was in elk geval onvoldoende. Dat Dexia zich bediende van een door haar als onafhankelijk aangeduide tussenpersoon doet, in elk geval voor wat betreft de toepassing van artikel 3.44 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek, niet ter zake.
Daaraan kan niet afdoen dat het uiteindelijke nadeel voor [gedaagde] nogal meeviel. Achteraf gezien kan hij dat koersverlies wel dragen. Gelet op de enorme verliezen die op de beurs zijn geleden had het veel erger gekund. Voor de toepassing van het leerstuk van misbruik van omstandigheden is het eindresultaat echter niet beslissend. Beslissend is dat op Dexia onder de gegeven omstandigheden toentertijd de plicht rustte om [gedaagde] te behoeden voor zijn onkunde, onervarenheid en lichtzinnigheid en het totstandkomen van de
overeenkomst niet door juichende folders en/of anderszins had mogen (laten) bevorderen.
Dat betekent dat de overeenkomst niet, althans niet ongewijzigd in stand kan blijven. Waar de kern van het aan Dexia gerichte verwijt hierin ligt besloten, dat zij [gedaagde] ervan had behoren te weerhouden om in feite op de beurs te gaan te speculeren met een voor iemand in zijn positie veel te grote som "geleend geld", meen ik dat er geen aanleiding bestaat om de overeenkomst op die grond geheel te vernietigen, waarna [gedaagde] dan recht zou hebben op restitutie van de inmiddels betaalde rentebedragen. Het gaat er immers niet om dat [gedaagde], die op grond van de productinformatie van Dexia hoopte op een aantrekkelijke koerswinst, die daar tegenover staande renteverplichting niet kon dragen, maar om het gegeven dat het risico op koersverlies voor hem te groot was. Ik meen dan ook dat kan en moet worden volstaan met wijziging van de gevolgen van de overeenkomst en wel aldus, dat [gedaagde] het koersverlies niet hoeft te dragen, maar overigens wel ten volle aan zijn renteverplichtingen moet voldoen. Daarmee is het nadeel, waartegen hij bescherming behoeft, voldoende opgeheven.
Toepassing van het bepaalde in artikel 6.278 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek is hier wetsystematisch reeds niet aan de orde, nu dat teveel zou afdoen aan de wettelijke bescherming waarop [gedaagde] gelet op het voorgaande nu juist mocht rekenen. Uiteraard deed deze bescherming zich pas voelen toen uitkwam dat [gedaagde] koersverlies ging lijden. Subsidiair dient toepassing van laatstgenoemde wetbepaling achterwege te blijven, omdat dit in het licht van het voorgaande tot een in redelijkheid onaanvaardbaar eindresultaat zou leiden, te weten dat het nadeel van de aan Dexia toe te rekenen misbruik van omstandigheden, gelegen in de onverantwoorde blootstelling van [gedaagde] aan koersverliezen, daardoor geheel en al op [gedaagde] zou worden afgewenteld.
Het voorgaande leidt samenvattend tot de volgende uitkomst.
[gedaagde] dient nog aan Dexia te betalen de somma van € 160,37 zijnde de laatste rentetermijn, met vertragingsrente vanaf 6 april 2001. Dat daarnaast nóg een rentetermijn onbetaald zou zijn gebleven, is betwist en niet, althans niet op een voor mij begrijpelijke wijze aangetoond. Gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn gelet op het voorgaande niet toewijsbaar.
Het over en weer meer of anders gevorderde moet worden afgewezen.
Omtrent de proceskosten moet worden beslist zoals hiervoor bij de beslissing is bepaald.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Visser, kantonrechter, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 3 juni 2004, in tegenwoordigheid van de griffier.